2. De beoordeling
2.1 Ingevolge artikel 8:84, vierde lid, juncto 8:75a, eerste lid, van de Awb kan in geval van intrekking van het verzoek om voorlopige voorziening omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het verzoekschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld.
2.2 Aan de orde is de beantwoording van de vraag of verweerder geheel of gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen.
2.2.1 In de voorlopige-voorzieningprocedure dient die vraag allereerst te worden gerelateerd aan het specifieke doel van die procedure, te weten het voorkomen van onevenredig nadeel hangende de procedure. Van tegemoetkomen kan dan worden gesproken als het bestuursorgaan de tenuitvoerlegging van het besluit waartegen wordt opgekomen opschort, of als het anderszins een maatregel neemt waardoor onevenredig nadeel wordt voorkomen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat hiervan in dit geval geen sprake is. Verweerder heeft niet, hangende de procedure, een ordemaatregel genomen.
2.2.2 Daarnaast kan sprake zijn van tegemoetkomen indien het bestuursorgaan alsnog inhoudelijk het door de verzoeker om een voorlopige voorziening gewenste besluit neemt. Ook dan is er immers geen reden meer het verzoek om voorlopige voorziening te handhaven. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van tegemoetkomen is in dat geval evenwel niet alleen de inhoud van het besluit van belang, maar dient ook rekening te worden gehouden met de reden waarom het nieuwe besluit wordt genomen. Geplaatst tegen deze achtergrond is het volgende van belang.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat bij het besluit van 8 maart 2002 niet is teruggekomen op het besluit van 23 november 2001 omdat de benodigde verklaring van vakbekwaamheid van verzoeker niet was ontvangen. Dat verzoeker heeft gesteld dat hij die verklaring wel heeft opgestuurd, leidt verweerder niet tot de conclusie dat hij van die informatie kennis had kunnen nemen, aangezien verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verklaring aangetekend heeft verzonden of dat de verklaring op enig andere wijze verweerder tijdig heeft bereikt. Verweerder heeft aangegeven slechts tot intrekking van het besluit van 23 november 2001 te zijn overgegaan omdat verzoeker, na telefonisch contact met de afdeling Wegvervoer, in een later stadium alsnog de benodigde informatie heeft verschaft.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat verweerder materieel aan verzoeker is tegemoetgekomen. Dit is evenwel uitdrukkelijk niet geschied aan de hand van de door verzoeker in zijn bezwaarschrift dan wel in zijn verzoek om voorlopige voorziening aangevoerde gronden, maar uitsluitend op basis van de door verzoeker later verschafte inhoudelijke informatie over de vakbekwaamheid. Die informatie moet in dit geval als een nieuw gegeven worden gekenmerkt. In de enkele stelling van verzoeker in bezwaar dat de verklaring zoals door hem - beweerdelijk - eerder is verzonden blijkbaar niet is aangekomen of in een verkeerd dossier is terechtgekomen, kan de voorzieningenrechter geen grond vinden voor het oordeel dat het aan verweerder moet worden toegerekend dat ten tijde van het nemen van het besluit van 8 maart 2002 niet over de benodigde informatie werd beschikt en dat er daarom, omdat die informatie nu wel bekend is en dit tot het door verzoeker gewenste resultaat heeft geleid, in dit geval sprake is van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Verzoeker heeft in bezwaar zelfs geen begin gemaakt met een onderbouwing van deze stelling. Er is in dit geval dan ook geen ruimte voor een proceskostenveroordeling.
2.3 Voorzover verzoeker met het onderhavige verzoek ook vergoeding van het door hem betaalde griffierecht beoogt, merkt de voorzieningenrechter op dat hiervoor in deze procedure geen ruimte is. Gelet op de tweede volzin van het tweede lid van artikel 8:82 van de Awb kan verzoeker zich terzake tot verweerder wenden.
2.4 Gelet op het vorenoverwogene is het verzoek kennelijk ongegrond. Voortzetting van het onderzoek is niet nodig. Met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang gelezen met de artikelen 8:84, vierde lid, en 8:54 van de Awb leidt dit tot de volgende beslissing.