5. De beoordeling van het geschil
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard omdat appellant gedurende zes weken na bekendmaking van het besluit van 13 december 1999 inzake zijn aanvraag oppervlakten geen bezwaar heeft gemaakt tegen deze beslissing zodat deze rechtens vaststaat en het wijzigen van de aanvraag oppervlakten niet meer mogelijk is. Nu was vastgesteld dat geen of minder dan 7,5 ha voederareaal was opgegeven diende verweerder, aldus het bestreden besluit, uit te gaan van een maximum van 15 gve. Verweerder overwoog voorts dat het wijzigen van een aanvraag oppervlakten slechts onder zeer restrictieve voorwaarden toelaatbaar was, welke zich in casu niet voordeden.
In zijn verweer heeft verweerder overwogen dat de brief van 13 december 1999 met betrekking tot de vaststelling van het voederareaal geen besluit betreft in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Voorts overwoog verweerder dat aan appellant niet meer de mogelijkheid geboden diende te worden om zijn aanvrage te wijzigen.
Het College stelt voorop dat verweerder zich op goede, ook niet door appellant bestreden, gronden op het standpunt stelt dat slechts aan het bezwaar van appellant tegemoet had kunnen worden gekomen indien zou moeten worden geoordeeld dat door appellant bij zijn aanvraag oppervlakten een klaarblijkelijke fout is gemaakt. Immers alleen in dat geval is het blijkens artikel 5bis van Verordening (EEG) nr.3887/92 ook na afloop van de uiterste indieningsdatum van een aanvraag mogelijk die aanvraag te wijzigen.
Zoals het College eerder in vaste jurisprudentie heeft overwogen, is sprake van een klaarblijkelijke fout indien uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De aanvraag bevat geen ongerijmdheden. Het staat een producent vrij om hem moverende redenen een of meer percelen grasland niet voor voederareaal in aanmerking te brengen. Het is niet de taak van verweerder zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen of te beoordelen, of een aanvrager door wijziging van de aanvraag niet een hoger bedrag aan zoogkoeienpremie zou kunnen verwerven.
Het feit dat exact dezelfde fout van appellant in zijn aanvraag oppervlakten 2000 uiteindelijk wel leidde tot de conclusie dat er sprake was van een klaarblijkelijke fout berust volgens verweerder op het feit dat op het formulier voor deze aanvraag oppervlakte 2000 een controlevraag 4a was opgenomen, welke op het aanvraagformulier 1999 niet was opgenomen. Doordat appellant op de vraag "Vraagt U in 2000 ook dierlijke premies aan?" het antwoord ja "gaf was er volgens verweerder sprake van een tegenstrijdigheid in de aanvraag, omdat appellant geen voederareaal had opgegeven.
Bij ontbreken van de bovenvermelde controlevraag kon verweerders dienst LASER naar het oordeel van het College in 1999 in de aanvraag op geen enkele wijze lezen, dat appellant iets anders met zijn aanvraag bedoelde dan hij had ingevuld. In de aanvraag 2000 kon deze dienst wel enige aanleiding vinden tot het stellen van een nadere vraag, nu in ieder geval duidelijk was dat appellant dierlijke EG-premies wilde aanvragen en niet onwaarschijnlijk was dat hij hiertoe voederareaal wilde benutten. De situatie met betrekking tot de aanvraag 2000 verschilt derhalve van die met betrekking tot 1999. Voor zover appellant heeft bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel gaat dit niet op.
Gelet op het vorenstaande kan niet geoordeeld worden, dat verweerder gehouden was anders te beslissen dan hij gedaan heeft.
Zulks neemt niet weg dat, zoals ook blijkt uit het verweer, het besluit verkeerd was gemotiveerd. Het beroep was derhalve gegrond. Nu echter, zoals uit het vorenoverwogene volgt, verweerder niet anders had kunnen beslissen dan hij heeft gedaan zal het College bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Op grond van het bepaalde in 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient aan appellant het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed door de Staat.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.