5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast dat appellante perceel 53 met een beteelde oppervlakte van 2.7 ha als zwarte braak heeft opgegeven. Blijkens de door appellante bij de aanvraag overgelegde kaart is het door appellante opgegeven perceel 53 2.05 ha groot. Ter zitting heeft appellante op de topografische kaart een - niet op de aanvraag oppervlakten aangeduid - perceel, dat inderdaad binnen het door appellante ook ter hoorzitting vermelde genoemde dubbele perceel (waarop het erf van appellantes bedrijf ligt) valt, aangewezen, dat volgens haar braak zou hebben gelegen. Wat hier ook van zij, vast staat dat laatstgenoemd perceel niet op de aanvraag oppervlakten staat vermeld.
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat het niet opgeven van een extra - volgens appellante braakgelegd - perceel een duidelijke vergissing is, die het toelaat de aanvraag oppervlakten alsnog te wijzigen. Het overweegt daartoe als volgt.
Zoals het College reeds eerder in vaste jurisprudentie heeft overwogen, is sprake van een klaarblijkelijke fout indien uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn.
Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. De aanvraag bevat door het niet vermelden van het gehele beweerdelijk braak gelegde perceel geen ongerijmdheden. Het staat een producent vrij om hem moverende redenen één of meer percelen niet voor subsidie in aanmerking te brengen of minder subsidie te vragen dan mogelijk zou zijn. Het is niet de taak van verweerder zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen en/of te beoordelen, of een aanvrager door wijziging van de aanvraag niet een hoger bedrag aan steun zou kunnen verwerven.
Ook de impliciete grief van appellante dat de AID niet juist zou hebben gemeten kan niet slagen. Niet gebleken is dat door de AID ambtenaar fouten gemaakt zijn bij de door hem uitgevoerde meting. Terecht heeft de AID de gewraakte meting beperkt tot het door appellante in haar aanvraag opgegeven perceel 53. Op goede gronden heeft verweerder vervolgens vastgesteld dat van de door appellante als braak opgegeven oppervlakte afgetrokken dient te worden het betonnen pad dat het perceel doorsnijdt en het gedeelte waarop zich het raamwerk voor een nieuw gebouw bevindt. Het College leidt uit artikel 17 van de Regeling af dat de hier bedoelde grond niet gedurende de aangeduide periode blijvend aan de landbouw productie mag worden onttrokken, hetgeen gedeeltelijk is geschied door deze gedeeltelijk om bedrijfsredenen een andere blijvende bestemming te geven.
Appellante heeft haar stelling dat de AID-ambtenaar haar tijdens de controle fout zou hebben voorgelicht niet aannemelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat de meting van de AID uitgangspunt is voor de vaststelling van de oppervlakte van de opgegeven grond betekent niet dat de AID ook vaststelt hoeveel grond in aanmerking wordt genomen bij berekening van de subsidie. Van een rechtens te honoreren opgewekt vertrouwen dat de oppervlakte braak gelijk zou zijn aan de door appellante opgegeven 2,7 ha is reeds hierom geen sprake.
Appellante heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat haar aanvrage wel tijdig ter post is bezorgd zodat het College uit het feit dat de niet aangetekend verzonden aanvraag van appellante op dinsdag 16 mei bij LASER werd ontvangen, slechts kan afleiden dat de aanvraag één dag na de uiterste dag voor het indienen van de aanvraag
(15 mei 2000) werd ingediend. Gesteld noch gebleken is dat deze te late indiening veroorzaakt werd door overmacht. Verweerder was daarom op grond van het bepaalde bij artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 gehouden 1% korting op te leggen.
Niet gebleken is dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan het bepaalde bij artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 door de aan appellante toe te kennen subsidie voor de gewasgroep braak op fl. 0,00 vast te stellen. Met name is niet gebleken dat verweerder ten onrechte bij de berekening van de te subsidieren braakoppervlakte is uitgegaan van de braak afzonderlijk.
Aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.