5 De beoordeling van het geschil
5.1 De eerste vraag is of verweerder bij het nemen van zijn besluit had moeten vaststellen dat aan het voorstel van de netbeheerders geen (adequaat) overleg vooraf is gegaan en dat deswege dat voorstel niet behoorde te worden gevolgd.
Hierover overweegt het College dat in het hogervermelde artikel 33 geen voorschriften zijn gegeven omtrent de eisen waaraan het overleg moet voldoen. Met de kwalificatie "overleg" lijkt evenwel te zijn aangegeven dat sprake dient te zijn van meer dan alleen informatieverschaffing omtrent de bij de netbeheerders levende voornemens. Er dient een serieuze mogelijkheid te worden geboden om bij de representatieve organisaties levende opvattingen in te brengen in de plannen en daarover in gesprek te komen, echter met dien verstande dat een en ander niet zover kan gaan dat iedere opvatting ook in de voorstellen wordt verwerkt. Een en ander valt ook af te leiden uit hetgeen de Minister van Economische Zaken heeft opgemerkt in de Nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet van 3 juni 1999 (TK 1998-1999, 26303, nr. 7, blz. 39 en 40).
Uit de gedingstukken valt op te maken welke vorm en inhoud de netbeheerders aan het voorgeschreven overleg hebben gegeven. Het College vindt hierin geen aanleiding te oordelen dat verweerder hetgeen door de representatieve organisaties naar voren is gebracht niet serieus hebben genomen, dan wel dat zij onvoldoende gericht waren op het bereiken van overeenstemming. Gelet hierop kan niet met vrucht worden gesteld dat de wijze waarop de netbeheerders aan hun verplichting tot overleg vorm en inhoud hebben gegeven zodanig beperkt is geweest dat verweerder om die reden niet met de voorstellen had mogen instemmen. Dit klemt te meer nu verweerder - zich kennelijk rekenschap gevend van het belang dat gelegen is in het creëren van een breed draagvlak voor de vast te stellen tariefstructuren - er voor heeft gekozen de uitgebreide voorbereidingsprocedure, neergelegd in Afdeling 3.4 van de Awb, te volgen. Deze grief van appellante treft dan ook geen doel.
5.2 Het College constateert dat tussen partijen, blijkens het vorenstaande, voor wat betreft de meervoudige aansluitingen geen verschil van mening bestaat omtrent de juiste interpretatie van het daaromtrent bepaalde in Hoofdstuk 3.7 van de TarievenCode. Appellanten hebben dit ter zitting ook erkend, maar menen dat de correcte interpretatie door het College dient te worden vastgesteld, zulks teneinde te voorkomen dat terzake nog meningsverschil ontstaat met de netbeheerder.
Naar het oordeel van het College miskennen appellanten aldus het karakter van de procedure bij de bestuursrechter. Bij gebreke van een geschil over inhoud en betekenis van het betrokken onderdeel van Hoofdstuk 3.7 ontbreekt belang bij een beoordeling daarvan.
5.3 Appellanten hebben het College niet tot de overtuiging kunnen brengen dat het bepaalde in hoofdstuk 3.7 van de TarievenCode dusdanig onduidelijk en vatbaar voor misverstanden is, dat verweerder dit onderdeel wegens strijd met het belang van de bevordering van het doelmatig handelen van afnemers en een goede kwaliteit van de dienstverlening van netbeheerders, genoemd in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder d en e van de Elektriciteitswet 1998, niet op deze wijze had mogen vaststellen. De omstandigheid dat verschil van mening bestaat tussen appellanten en de netbeheerder over de interpretatie van sommige bepalingen behoeft niet onmiddellijk tot de conclusie te leiden dat deze bepalingen het doelmatig handelen dan wel een goede kwaliteit van de dienstverlening in de weg staan. Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet onrechtmatig gehandeld door bedoeld onderdeel van de TarievenCode vast te stellen onder de overweging dat de eventuele wenselijkheid van wijziging ervan na evaluatie van de opgedane ervaringen kan worden bezien .
5.4 Appellanten hebben niet betwist dat de systeemtaak van de netbeheerder, neergelegd in artikel 16, tweede lid van de Elektriciteitswet 1998, de functie vervult van verzekering ten behoeve van iedereen die van het net gebruik maakt, ongeacht de mate waarin dit gebeurt. Appellanten menen evenwel dat de mate waarin zij moeten bijdragen in de kosten de de vervulling van deze functie meebrengt, niet evenredig is met de mate van zekerheid die zij nodig hebben.
Het College volgt appellanten niet in deze opvatting. Ook al is de bedrijfsopzet van appellanten thans niet gericht op een volledig op gang houden van de productie in het geval van uitval op grote schaal van hun opwek-installaties, de beslissing hierover kan worden genomen op het moment dat zodanige situatie zich voordoet en de alsdan te maken keuze kan afhankelijk zijn van de dan geldende omstandigheden. Verweerder behoefde daarom geen aanleiding te zien op voorhand voor appellanten te voorzien in een andere berekening van het systeemdienstentarief dan die welke geldt voor de andere afnemers.
5.5 Met betrekking tot de vraag of de handhaving en bewaking van de robuustheidsfunctie van het net, gelet op de terzake geldende bepalingen van de Elektriciteitswet 1998, kon worden verwerkt in het systeemdienstentarief overweegt het College als volgt.
Ter zitting is van de zijde van Tennet een uitvoerige uiteenzetting gegeven over de noodzaak te voorkomen dat verstoring van het elektrisch evenwicht ontstaat. De handhaving van de elektrische balans vergt een complex samenstel van voorzieningen, in een doorlopend proces van op- en afregelen. Het landelijk hoogspanningsnet is dubbel uitgelegd, teneinde de waarborg te bieden dat het regel- en reservevermogen dat daarop is aangesloten, indien nodig kan worden ingezet.
Naar het oordeel van het College getuigt verweerder, door overeenkomstig het voorstel van de netbeheerders de tweede uitleg van het landelijk hoogspanningsnet, nu deze in het bijzonder beschouwd kan worden als voorziening ter bevordering van de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening ten behoeve van de collectiviteit van de afnemers, te vatten onder de noemer "overige systeemdiensten" en de kosten van die extra uitleg in het tarief voor systeemdiensten onder te brengen, van een opvatting die niet onverenigbaar kan worden geacht met artikel 16, tweede lid, in samenhang met artikel 30, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998. Ook deze grief van appellanten treft dus geen doel.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.