5. De beoordeling van de verzoeken
5.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 8 Bmw het geval is, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Naar moet worden aangenomen, hebben beide verzoeksters beoogd uitsluitend te verzoeken om voorlopige voorzieningen ter zake van het/de aan henzelf gerichte besluit(en).
5.2 De voorzieningenrechter stelt bij het beoordelen van de onderhavige verzoeken voorop dat het in de zaken AWB 02/311 en 02/312, waarop meergenoemde uitspraak van 22 februari 2002 betrekking heeft, ging om intrekking, op grond van artikel 7 Bmw, van tot 1 juni 2005 verlengde toelatingen. In die uitspraak was derhalve een situatie aan de orde, waarbij inbreuk werd gemaakt op door de toelatinghouders verkregen rechten. Ingevolge artikel 7, vierde lid, Bmw diende verweerder een beslissing te nemen over het tijdstip waarop de intrekking van kracht zou worden, in het kader van welke beslissing door hem een belangenafweging diende te worden verricht. Die situatie is hier niet aan de orde: in de onderhavige gevallen is geen sprake van inbreuk op verkregen rechten en speelt artikel 7, vierde lid, Bmw derhalve geen rol. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter verzoeksters niet in hun stelling, inhoudende dat in de onderhavige gevallen een in wezen gelijksoortige afweging aan de orde is als bij intrekking van een toelating.
In de zaken AWB 02/311 en 02/312 kwam voorts naar het oordeel van de voorzieningen-rechter groot gewicht toe aan de belangen ven de Vereniging voor houtimpregneer-bedrijven in Nederland (en met name de belangen van de leden die zij vertegenwoordigt), welke Vereniging kenbaar had gemaakt dat zij als partij aan de gedingen wenste deel te nemen. In de betreffende gedingen had de Vereniging onweersproken gesteld dat haar leden als het ware werden drooggelegd, nu verweerder de toelating van alle andere houtverduurzamingsmiddelen op basis van CC(A)-zouten eveneens had ingetrokken en - wat betreft toepassing in hun houtverduurzamingsbedrijven - gelijkwaardige middelen niet voorhanden waren. Hetgeen verzoeksters in de thans voorliggende zaken gevallen hebben aangevoerd, betreft primair de belangen van de houtimpregneerbedrijven aan wie zij de onderhavige middelen leveren. In de onderhavige zaken kunnen echter (in beginsel) uitsluitend de belangen van de betrokken toelatinghouders een rol spelen, nu de Vereniging niet kenbaar heeft gemaakt dat zij als partij aan deze gedingen wenst deel te nemen. Haar belangen en de belangen van haar leden kunnen bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken (in beginsel) dan ook geen rol spelen. Hierbij komt nog dat, als gevolg van de op 22 februari 2002 door de voorzieningenrechter uitgesproken schorsing, van een "drooglegging" als hiervoor bedoeld thans geen sprake is.
5.3 Ten aanzien van de spoedeisendheid van het gestelde belang van verzoeksters (zelf) overweegt de voorzieningenrechter dat hetgeen door verzoeksters dienaangaande naar voren is gebracht een louter financieel belang betreft, hetgeen op zichzelf geen reden is te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed. Gesteld noch gebleken is dat dit belang op het totaal van handelsactiviteiten van verzoeksters zodanig zwaarwegend is dat het mogelijke mislopen van de verkoop van de onderhavige bestrijdingsmiddelen over de komende periode voor verzoeksters continuïteitsproblemen met zich brengt. Daar komt bij dat, mochten verzoeksters in een eventueel volgende hoofdzaak in het gelijk worden gesteld, zij een vordering tot schadevergoeding kunnen instellen.
5.4 Nu verweerder heeft bevestigd op 14 augustus 2002 op de bezwaren van verzoeksters te zullen beslissen, zijn de gevraagde voorzieningen voorts zeer tijdelijk van karakter. Niet valt in te zien dat het treffen van voorzieningen met een zo beperkte geldigheidsduur tegemoet kan komen aan de bij verzoeksters bestaande behoefte, zekerheid te hebben of aan afnemers te kunnen geven of het gebruik van de onderhavige middelen voor (binnenlandse) impregneeractiviteiten in de periode na de beslissingen op bezwaar al dan niet toegestaan zal zijn. De duidelijkheid waardoor, zoals appellanten wensen, het impregneerbedrijf weet of het zijn afnemers al dan niet kan garanderen dat de onderhavige middelen mogen worden gebruikt, zal eerst na de door verweerder op 14 augustus 2002 te nemen besluiten kunnen worden gegeven.
Hierbij komt nog dat, anders dan in de zaken AWB 02/311 en 02/312, het in de onderhavige gevallen niet gaat om een afweging van de economische belangen van verzoeksters tegen de belangen die zijn gediend door onverkorte handhaving van de vastgestelde datum van inwerkingtreding van de intrekking van toelatingen. Het gaat hier om voorzieningen, waarbij de voorzieningenrechter in feite zelf zou moeten besluiten tot voorlopige toelating van de middelen. Voor het treffen van een dergelijke verstrekkende voorziening is in beginsel slechts plaats, indien op voorhand duidelijk is dat verweerder geen andere keuze heeft dan de betreffende middelen (wederom) toe te laten. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In de uitspraak van 22 februari 2002 is door de voorzieningenrechter een voorlopig oordeel gegeven omtrent de (on)verenigbaarheid van het verbod op het gebruik van CC(A)-zouten met de Stoffenrichtlijn en heeft hij op grond daarvan overwogen dat niet onaannemelijk is dat verweerder tot de slotsom zal komen dat de bestreden besluiten dienen te worden herroepen. De Adviescommissie voor de bezwaarschriften is tot het oordeel gekomen dat het niet toelaten van houtimpregneermiddelen op basis van CC(A)-zouten in strijd is met de Stoffenrichtlijn en heeft verweerder geadviseerd de bezwaren van - voorzover hier van belang - verzoeksters gegrond te verklaren. Hoewel verweerder, gelet ook op de financiële gevolgen die voor hem kunnen ontstaan indien later mocht blijken dat een ongegrond-verklaring van de bezwaren van verzoeksters en andere toelatinghoudsters op 14 augustus 2002 in rechte geen stand kan houden, niet licht aan het door de voorzieningenrechter gegeven voorlopig oordeel en het advies van zijn Adviescommissie voorbij zal kunnen gaan, voert het te ver, in het kader van de onderhavige voorzieningenprocedure, die zich naar haar aard niet leent voor een gedetailleerd onderzoek naar de gegrondheid van het verweer tegen de vele stellingen die verzoeksters in de zaken AWB 02/311 en AWB 02/312 alsook in de onderhavige zaken hebben geponeerd, op voorhand uit te sluiten dat verweerder rechtens geen andere keuze heeft dan de betreffende middelen wederom toe te laten.
Het door verzoeksters gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel stuit op het vorenstaande af.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de verzoeken om voorlopige voorzieningen dienen te worden afgewezen.