ECLI:NL:CBB:2002:AE6345

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/1019
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidieaanvraag op basis van Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft de Gemeente Heerhugowaard, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, verweerder, dat op 7 november 2001 is genomen. Dit besluit betreft de afwijzing van de aanvraag van appellante voor subsidievaststelling in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren. De aanvraag was ingediend op 30 januari 2001, maar verweerder heeft deze niet in behandeling genomen omdat appellante niet tijdig de gevraagde documenten had aangeleverd. De procedure begon op 17 december 2001 met de indiening van het beroepschrift. Tijdens de zitting op 18 juni 2002 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

De kern van het geschil draait om de vraag of appellante aan de verplichtingen heeft voldaan die voortvloeien uit de Kaderwet EZ-subsidies en de bijbehorende regeling. Verweerder had herhaaldelijk om aanvullende informatie gevraagd, waaronder betaalbewijzen, maar deze zijn niet tijdig ontvangen. Appellante heeft aangevoerd dat zij wel degelijk betalingsbewijzen heeft overgelegd, maar verweerder heeft gesteld dat de aangeleverde documenten niet voldoende waren om de aanvraag te kunnen beoordelen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat verweerder terecht de aanvraag niet in behandeling heeft genomen, omdat appellante niet aan de vereisten voldeed. Het beroep is ongegrond verklaard, en het College heeft bevestigd dat de subsidie ambtshalve op nihil is vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig aanleveren van de benodigde documenten en de verantwoordelijkheden van de subsidie-ontvanger. Het College heeft geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling, en de beslissing van verweerder is in stand gehouden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/1019 30 juli 2002
27366 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit en bijzondere sectoren
Uitspraak in de zaak van:
Gemeente Heerhugowaard, appellante,
gemachtigde: M.P. Durieux, subsidieadviseur te Dordrecht,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr C. Cromheecke, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 17 december 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 november 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om vaststelling van een subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren, Stcrt. 1998, 46, laatstelijk gewijzigd bij regeling van 23 maart 2001, Stcrt. 2001, 63.
Op 4 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2002, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Kaderwet EZ-subsidies (Wet van 29 februari 1996, houdende vaststelling van regels inzake de verstrekking van subsidies door de Minister van Economische Zaken, Stb. 1996, 180) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder Onze Minister: Onze Minister van Economische Zaken.
(…)
Artikel 3
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt nader
worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij regeling van Onze Minister kunnen voorts regels worden vastgesteld met betrekking tot:
(…);
c. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
d. de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger;
e. de vaststelling van de subsidie;
(…)
5. Onze Minister kan de uitvoering van een algemene maatregel van bestuur of een ministeriële regeling als bedoeld in het eerste lid, met inbegrip van het nemen van besluiten op grond van deze regels, delegeren aan andere bestuursorganen."
In de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren (hierna: Regeling), zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 9
Op de subsidie-ontvanger rusten de in de artikelen 10, 11 en 12 opgenomen verplichtingen.
Zij gelden tot de dag waarop de subsidie wordt vastgesteld.
Artikel 10
1. De subsidie-ontvanger installeert de voorziening in Nederland en neemt hem in gebruik overeenkomstig het plan waarop de subsidieverlening betrekking heeft en uiterlijk op het bij de subsidieverlening vermelde tijdstip, behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van de minister voor wijzigingen of vertragingen.
(…)
Artikel 11
1. De subsidie-ontvanger dient zijn aanvraag tot subsidievaststelling binnen zes maanden na het tijdstip waarop ingevolge artikel 10, eerste lid, de voorzieningen moeten zijn geïnstalleerd en in gebruik genomen in bij de minister.
2. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage 2.
3. De aanvraag gaat vergezeld van alle bescheiden, overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld.
Artikel 12
1. De subsidie-ontvanger voert een administratie die zodanig is ingericht, dat daaruit te allen tijde op eenvoudige en duidelijke wijze alle in artikel 4 bedoelde kosten kunnen worden afgelezen, in het bijzonder de bestede en door middel van een sluitende tijdschrijving vastgestelde arbeidstijd, de verbruikte materialen en de overige kosten.
(…)."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 21 maart 2000, heeft appellante op grond van de Regeling een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie voor investeringen in isolatie en HR-glas.
- Bij besluit van 14 november 2000 heeft verweerder de aanvraag om subsidie ingewilligd, in dier voege dat slechts subsidie wordt toegekend voor de investering in isolatie ten bedrage van maximaal f 21.522,--.
- Bij daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 30 januari 2001, heeft appellante verzocht om vaststelling van de subsidie.
- Bij brief van 30 maart 2001 heeft verweerder appellante medegedeeld dat voor een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag tot subsidievaststelling onvoldoende gegevens zijn overgelegd. Verweerder heeft appellante in deze brief verzocht binnen drie weken onder meer kopieën van betaalbewijzen over te leggen. Als betaalbewijzen kunnen onder meer bankafschriften of een schrijven van de installateur, waarin bepaalde gegevens zijn opgenomen, dienen. Voorts heeft verweerder in deze brief aangegeven dat indien appellante geen of onvoldoende gebruik maakt van deze herstelmogelijkheid, op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten kan worden de onderhavige aanvraag niet in behandeling te nemen.
- Bij brief van 25 april 2001 heeft verweerder zijn verzoek van 30 maart 2001 aan appellante herhaald. In deze brief staat verder vermeld dat indien appellante geen of onvoldoende gebruik maakt van deze herstelmogelijkheid, verweerder op grond van artikel 4:5 van de Awb zal besluiten de onderhavige aanvraag niet in behandeling te nemen.
- Op 5 juni 2001 heeft verweerder telefonisch bij de gemachtigde van appellante geïnformeerd naar de reden van het uitblijven van toezending van de gevraagde gegevens. De gemachtigde van appellante heeft hierop aangegeven dat hij de brieven van verweerder van 30 maart 2001 en 25 april 2001 naar appellante heeft doorgezonden met het verzoek de gevraagde gegevens aan verweerder toe te zenden. Verweerder heeft vervolgens aangegeven dat de gevraagde gegevens uiterlijk aan het eind van de desbetreffende week (d.i. 8 juni 2001) in zijn bezit moeten zijn.
- Bij besluit van 11 juni 2001 heeft verweerder besloten de onderhavige aanvraag tot vaststelling van de subsidie niet in behandeling te nemen.
- Bij faxbericht van 11 juni 2001 heeft appellante verweerder nadere gegevens doen toekomen.
- Tegen het besluit van 11 juni 2001 heeft appellante bij ongedateerde brief, welke op 2 juli 2001 door verweerder is ontvangen, bezwaar gemaakt.
- Op 21 september 2001 is appellante naar aanleiding van haar bezwaren door verweerder gehoord.
- Op 25 september 2001 heeft A, werkzaam bij appellante, verweerder telefonisch een nadere toelichting op het bezwaarschrift verschaft.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, strekkende tot ongegrondverklaring van de bezwaren.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Bevindingen en overwegingen
Op 21 maart 2000 ontving ik het aanvraagformulier dat u heeft ingediend in het kader van de Regeling. Op het formulier verzoekt u om subsidie voor de investering in diverse energiezuinige voorzieningen. Na ontvangst van aanvullende gegevens heb ik op 14 november 2000 subsidie verleend voor een deel van de gemelde investering. In de beschikking heb ik aangegeven dat ik subsidie verleen onder voorwaarde dat u zich houdt aan de verplichtingen zoals die zijn omschreven in de artikelen 10, 11 en 12 van de Regeling. Eén van deze verplichtingen is dat de voorzieningen voor 1 februari 2001 worden geïnstalleerd en in gebruik worden genomen. Een aanvraag tot subsidievaststelling van de toegezegde subsidie moet binnen zes maanden na deze datum worden ingediend.
Op 30 januari 2001 heb ik uw aanvraag tot vaststelling van de subsidie ontvangen. Bij het formulier heeft u vier bijlagen gevoegd. De bijlagen bevatten opdrachten tot betaling en facturen van B, een (historisch) overzicht van betalingen, een offerte van C (één van de vennoten van B) en de notulen van de bouwvergadering van 4 mei 2000.
Zoals hierboven is aangegeven bepaalt artikel 12, derde lid van de Regeling dat de aanvraag tot vaststelling van de subsidie vergezeld dient te gaan van alle bescheiden, overeenkomstig hetgeen op het formulier is vermeld. Op het formulier zijn onder punt 10 de bij te voegen stukken venneld. (Kopieën van) de volgende stukken moeten zijn bijgevoegd:
- orderbevestiging( en)/koopovereenkomst( en);
- facturen (niet indien de aanvraag is voorzien van een accountantsverklaring);
- betaalbewijzen (niet indien de aanvraag is voorzien van een accountantsverklaring).
Omdat (kopieën van) de orderbevestiging(en) of de koopovereenkomst(en) en betaalbewijzen ontbraken, heb ik u bij brief van 30 maart 2001 gevraagd mij deze gegevens alsnog toe te zenden. Door mij is aangegeven dat de ontbrekende stukken noodzakelijk zijn voor de beoordeling van uw aanvraag tot vaststelling van de subsidie. Ik heb u verzocht de gevraagde gegevens te verstrekken binnen drie weken na dagtekening van de brief.
Binnen de genoemde termijn heb ik geen reactie van u ontvangen. Ik heb u bij brief van 25 april 2001 herinnerd aan mijn verzoek. Wederom heb ik u verzocht mij de gevraagde stukken binnen drie weken na dagtekening van de brief toe te zenden. In de brief heb ik meegedeeld dat ik de aanvraag tot vaststelling niet in behandeling zal nemen op grond van artikel 4:5 van de Awb, indien u geen of onvoldoende gebruik maakt van de geboden herstelmogelijkheid.
Op 1 juni 2001 heb ik telefonisch contact met u opgenomen om na te gaan waarom de verplichtingen niet worden nagekomen. Op 5 juni 2001 heb ik u telefonisch laten weten dat ik alleen informatie die ik nog diezelfde week zou ontvangen mee zou nemen bij de beoordeling van uw aanvraag.
Daar ik binnen de genoemde termijn geen stukken van u heb ontvangen, heb ik uw aanvraag tot vaststelling van de subsidie bij brief van 11 juni 2001 buiten behandeling gelaten op grond van artikel 4:5 van de Awb. Op diezelfde dag ontvang ik per fax een deel van de gevraagde gegevens. De stukken zijn buiten de gestelde termijn ontvangen.
In het bezwaarschrift stelt u dat steeds op de vragenbrieven is gereageerd. Alle gevraagde stukken zouden zijn aangeleverd. Tijdens de hoorzitting gaf u aan dat u er van overtuigd was dat de kopieën van de bankafschriften bij het vaststellingsformulier waren gevoegd. U liet weten dat u de vragenbrieven na ontvangst direct doorzond naar de Gemeente Heerhugowaard. Het was u niet duidelijk of men binnen de gestelde termijnen reageerde. U heeft later vernomen dat de behandelend ambtenaar (A) door ziekte enige tijd afwezig is geweest. U denkt dan ook dat mijn brieven waarschijnlijk zijn blijven liggen.
A heeft op 25 september 2001 telefonisch te kennen gegeven dat er geen kopieën van bankafschriften zijn verstuurd omdat deze op zijn afdeling niet voorhanden waren. Hij veronderstelde dat kon worden volstaan met het verstrekken van kopieën van de opdrachten tot betaling en het overzicht van betalingen.
Op grond van het bovenstaande zijn mijn overwegingen als volgt.
De in de artikelen 12 en 13 van de Regeling opgenomen verplichtingen zijn noodzakelijk om tot een tijdige en deugdelijke vaststelling van het subsidiebedrag te komen. Uiteindelijk heb ik u tot 8 juni 2001 in de gelegenheid gesteld deze documenten aan te leveren. Op of voor deze datum heb ik de gevraagde documenten niet mogen ontvangen. De informatie die ik op 11 juni 2001 heb ontvangen, heeft mijn beschikking gekruist. Overigens was ook deze informatie niet volledig. De gevraagde betaalbewijzen ontbraken.
Daarnaast ben ik van oordeel dat opdrachten tot betaling niet kunnen worden beschouwd als betaalbewijs. Het stuk toont immers niet aan dat de kosten ook daadwerkelijk betaald zijn. In mijn schrijven van 30 maart 2001 heb ik aangegeven wat ik als betaalbewijs accepteer. Ik heb gevraagd om bankafschriften of een verklaring van de firma die de voorziening heeft geïnstalleerd. Op het vaststellingsformulier staat dat tevens met een accountantsverklaring kan worden volstaan. Nu ik binnen de gestelde termijn niet de gevraagde documenten heb ontvangen, ben ik van mening dat uw aanvraag terecht buiten behandeling is gelaten op basis van artikel 4:5 van de Awb.
Door u is aangegeven dat de beantwoording van de vragenbrieven vertraging heeft opgelopen door communicatiestoornissen tussen u en de Gemeente Heerhugowaard. U verkeerde in de veronderstelling dat tijdig was gereageerd op de vragenbrieven. Dit is echter niet door u nagegaan. Daarnaast is de behandelend ambtenaar enige tijd ziek geweest waardoor de beantwoording van de brieven op zich heeft laten wachten. De door u geschetste omstandigheden vormen voor mij geen aanleiding het verzoek tot vaststelling alsnog in behandeling te nemen. De aanvrager had naar mijn mening maatregelen moeten nemen om mijn verzoeken tot het aanleveren van de benodigde documenten, adequaat te beantwoorden. Ik ben dan ook van mening dat genoemde omstandigheden voor rekening en risico van de aanvrager komen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid van de Regeling dient de subsidie-ontvanger zijn aanvraag tot subsidievaststelling bij mij in te dienen binnen zes maanden na de datum waarop de voorzieningen moeten zijn geïnstalleerd en in gebruik genomen. Ingevolge het tweede lid van artikel 11 moet de aanvraag worden ingediend met gebruikmaking van een ondertekend vaststellingsformulier. Het derde lid van ditzelfde artikel beschrijft tenslotte dat de aanvraag vergezeld dient te gaan van alle bescheiden overeenkomstig hetgeen in het formulier is vermeld. Op het formulier is onder punt 10 aangegeven dat onder meer kopieën van betaalbewijzen moeten worden bijgevoegd. Nu ik, ondanks een herhaaldelijk verzoek mijnerzijds, geen betaalbewijzen heb ontvangen, kan ik er niet zeker van zijn dat de opgegeven kosten ook daadwerkelijk door belanghebbende zijn gemaakt en betaald. Als gevolg van het ontbreken van de betaalbewijzen kan ik niet anders dan, op grond van artikel 4:46, tweede lid van de Awb, juncto artikel 4:47 aanhef en onder b van de Awb, de subsidie ambtshalve op nihil vaststellen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante erkent dat in de onderhavige vaststellingsprocedure de aanlevering van gegevens harerzijds niet altijd goed is verlopen. Zij is er echter van overtuigd dat zij wel degelijk betalingsbewijzen heeft overgelegd. Bij de geleverde stukken bevond zich een overzicht van alle gedane betalingen. Dit zijn werkelijk gedane betalingen, omdat indien die betalingen niet zouden hebben plaatsgevonden, een dergelijk overzicht niet tot stand had kunnen komen. Het is voor appellante moeilijk om bankafschriften over te leggen, aangezien de Bank Nederlandse Gemeenten alleen gecomprimeerde betalingen geeft die door middel van specificaties moeten worden onderbouwd.
Appellante meent dat het wrang is wanneer de aanvraag tot vaststelling van de subsidie zou stranden op het ontbreken van bankafschriften.
5. De beoordeling van het geschil
In artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Het College stelt, mede gelet op artikel 11 van de Regeling, voorop dat aan verweerder de bevoegdheid toekomt om met het oog op de vaststelling van subsidie de overlegging van gegevens te eisen. Op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat overlegging van de zijnerzijds gevraagde gegevens, waaronder betalingsbewijzen, nodig was voor een juiste beoordeling van appellantes aanvraag.
Verweerder heeft appellante meermaals, bij brieven van 30 maart 2001 en 25 april 2001, almede bij telefoongesprek van 5 juni 2001, in de gelegenheid gesteld haar aanvraag aan te vullen. Daarbij is duidelijk aangegeven welke gegevens dan wel stukken door haar alsnog dienden te worden overgelegd. Ook heeft verweerder in voormelde brieven, onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Awb, nadrukkelijk te kennen gegeven dat zonder de gevraagde gegevens de vaststellingsaanvraag van de subsidie niet in behandeling kon (brief van 30 maart 2001) dan wel zou (brief van 25 april 2001) worden genomen. De door verweerder in totaal aan appellante gegunde termijn waarbinnen de gevraagde gegevens dienden te worden verstrekt, acht het College ruim voldoende voor appellante om het gevraagde te verschaffen. Appellante heeft geen enkel argument aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat haar geen verwijt treft ter zake van het niet (tijdig) bij verweerder indienen van de gevraagde gegevens. Van een onzorgvuldige besluitvorming door verweerder is onder deze omstandigheden geen sprake.
Naar het oordeel van het College kan evenmin worden staande gehouden dat de gevolgen voor appellante van het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot subsidievaststelling, onevenredig zijn in verhouding tot de met het gehandhaafde besluit te dienen doelen, bestaande uit het tijdig kunnen uitvoeren van de voor een juiste beoordeling van de aanvraag vereiste controles.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Tenslotte overweegt het College dat de mededeling bij het bestreden besluit dat verweerder niet anders kan dan de subsidie ambtshalve op nihil stellen, een aangelegenheid betreft die in dit geding niet aan de orde is. Het College gaat ervan uit dat verweerder appellante te dier zake nog een besluit doet toekomen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener