ECLI:NL:CBB:2002:AE6347

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/17
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag Stichting 'Het Rijnlands Lyceum' op basis van Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juli 2002 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Stichting 'Het Rijnlands Lyceum'. De appellante had op 13 juni 2001 een aanvraag ingediend voor subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren. Deze aanvraag werd echter afgewezen omdat de stichting verplichtingen had aangegaan voor de aankoop van energiezuinige voorzieningen voordat de aanvraag was ingediend. De Minister van Economische Zaken had op 12 december 2001 besloten om het bezwaar van de appellante tegen deze afwijzing ongegrond te verklaren.

De procedure begon met de indiening van het beroepschrift op 27 december 2001. Tijdens de zitting op 18 juni 2002 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellante voerde aan dat zij te goeder trouw had gehandeld en dat zij afhankelijk was van de hulp van Encore Advies bij het indienen van de subsidieaanvraag. De appellante stelde dat de afwijzing van de aanvraag onevenredige hardheid met zich meebracht, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak.

Het College oordeelde dat de appellante niet had voldaan aan de voorwaarden van de Subsidieregeling, die vereiste dat er geen verplichtingen mochten zijn aangegaan voordat de aanvraag was ingediend. Het College concludeerde dat de gevolgen van de te late indiening van de aanvraag volledig binnen de risicosfeer van de appellante lagen. De argumenten van de appellante werden niet overtuigend geacht, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Er werden geen proceskosten vergoed, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften van de regeling en dat het niet indienen van een aanvraag voor het aangaan van verplichtingen leidt tot afwijzing van de subsidieaanvraag.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/17 30 juli 2002
27366 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling energievoorzieningen non-profit en bijzondere sectoren
Uitspraak in de zaak van:
Stichting 'Het Rijnlands Lyceum', te Oegstgeest, appellante,
gemachtigde: A, werkzaam bij appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr F.J.B.A. Duijnstee, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 27 december 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 december 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie in het kader van de Subsidieregeling energievoorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren, Stcrt. 1998, 46, zoals deze is gewijzigd bij regeling van 24 januari 2000, Stcrt. 2000, 19 (hierna: de Regeling).
Op 14 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2002, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 2
(…)
4. Geen subsidie wordt verstrekt:
a. indien de aanvrager voor de indiening van de aanvraag ter zake van de koop van de voorzieningen waarop de aanvraag betrekking heeft verplichtingen heeft
aangegaan anders dan terzake van het energie-advies dat hem tot de koop van de voorzieningen heeft doen besluiten;
(…)
Artikel 6
1. Een aanvraag om subsidie wordt ingediend met gebruikmaking van het origineel van een ondertekend formulier, dat is opgenomen in bij deze regeling
behorende bijlage 1.
(…)"
In de toelichting bij het in voormeld artikel 6 bedoelde aanvraagformulier staat onder meer het volgende vermeld:
" Om voor de Subsidieregeling energie-voorzieningen in de non-profit en bijzondere sectoren in aanmerking te komen mag u voor het indienen van de aanvraag geen opdracht hebben gegeven voor de koop van de voorziening(en) waarvoor u subsidie aanvraagt."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft met een daartoe strekkend formulier, ondertekend op 13 juni 2001 en door verweerder ontvangen op 18 juli 2001, een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Regeling. In dit formulier staat vermeld dat de opdracht voor de investering in een van energiezuinige armaturen voorziene verlichtingsinstallatie is gedaan op 1 juli 2000.
- Bij besluit van 25 september 2001 heeft verweerder appellantes aanvraag om subsidie afgewezen.
- Tegen deze afwijzing heeft appellante bij brief van 4 oktober 2001 bij verweerder bezwaar gemaakt.
- Op 4 december 2001 is appellante naar aanleiding van de ingediende bezwaren door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn eerdere afwijzing gehandhaafd en deze onder meer als volgt gemotiveerd:
" Bevindingen en overwegingen
Op 18 juli 2000 ontving ik het aanvraagformulier dat de heer B van Encore Advies namens u heeft ingediend in het kader van de Regeling. In een begeleidende brief wordt aangegeven dat verzuimd is om tijdig een aanvraag in te dienen. Als (vermoedelijke) datum van opdracht wordt op het aanvraagformulier 1 juli 2000 genoemd. De heer B verzoekt mij - bij wijze van uitzondering - toch over te gaan tot het verlenen van subsidie.
Op basis van voornoemde gegevens kan ik niet anders dan concluderen dat de opdracht op 1 juli 2000 is verstrekt. Nu uw aanvraag door mij is ontvangen op 18 juli 2001, betekent dit dat de opdracht is verleend voordat de aanvraag bij mij werd ingediend. In een dergelijk geval dien ik op basis van artikel 2, vierde lid, onder a van de Regeling afwijzend te beslissen op een aanvraag. Zoals in de toelichting op de regeling reeds is aangegeven is het niet toegestaan om voorafgaand aan de indiening van de aanvraag verplichtingen aan te gaan. Op deze wijze wordt het stimuleringskarakter van de Regeling gewaarborgd.
U heeft tijdens de hoorzitting en in uw bezwaarschrift te kennen gegeven dat u volledig te goeder trouw heeft gehandeld. Voorts stelt u geen inzicht te hebben in de ingewikkelde procedures rond het aanvragen van de subsidie. Om die reden heeft u het indienen van de aanvraag overgelaten aan de heer C van Encore Advies. Door communicatiestoornissen is verzuimd om de aanvraag in te dienen voor het aangaan van de verplichtingen.
Ik acht het voor een wezenlijk deel de verantwoordelijkheid van de aanvrager om een aanvraag op de juiste wijze in te dienen. Het door u gestelde dat er een fout door NUON is gemaakt en u volledig te goeder trouw hebt gehandeld, vormt voor mij geen aanleiding alsnog een bijdrage te verstrekken. Het is de verantwoordelijkheid van de aanvrager om te voldoen aan de voorwaarden van de Regeling. Ik mag van de aanvrager die in aanmerking wenst te komen voor een subsidie dan ook verwachten, dat deze zich vooraf op de hoogte stelt van de in acht te nemen bepalingen. Nu dit kennelijk niet is gebeurd, komen de gevolgen hiervan voor uw rekening en risico.
Hoewel ik met de Regeling beoog energiebesparing en inzet van duurzame energie door de non-profit sector te stimuleren, ben ik tevens gehouden de Regeling uit te voeren. Ik handhaaf daarom mijn beschikking van 25 september 2001."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Bij het aanvragen van de onderhavige subsidie is appellante het slachtoffer geworden van het vertrouwen dat zij had gesteld in Encore Advies (NUON). Uit de stukken blijkt dat appellante het formele traject heeft gevolgd voor het aanvragen van energiepremies bij energiebedrijf NUON. Alle subsidieaanvragen zouden door Encore Advies worden verzorgd. Eerst toen bleek dat van NUON slechts een gedeelte van het voorberekende subsidiebedrag door appellante was ontvangen, is appellante gebleken dat was verzuimd om de onderhavige subsidieaanvraag bij verweerder in te dienen. Appellante heeft volledig te goeder trouw gehandeld.
Appellante is niet in staat om de aanschaf van energiezuinige voorzieningen zelf te financieren en is volledig afhankelijk van het verkrijgen van subsidies. De stelling van verweerder dat de aanvrager verantwoordelijk blijft voor het op juiste wijze indienen van een subsidieaanvraag, is te gemakkelijk. In het woud van subsidieregelingen mag van appellante niet worden verwacht dat zij weet waar zij welke subsidies moet aanvragen, zeker niet nu zij het aanvragen van subsidies uit handen heeft gegeven aan Encore Advies.
Appellante meent dat met betrekking tot haar subsidieaanvraag sprake is van onevenredige hardheid. Zij heeft gehandeld naar de doelstelling van de Regeling. Gelet op het bijzondere karakter van de onderhavige casuspositie, zou bij inwilliging van de subsidieaanvraag geen sprake zijn van precedentwerking.
5. De beoordeling van het geschil
Het College dient te beoordelen of het bestreden besluit, dat strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidie, in rechte stand kan houden.
Niet in geschil is dat appellantes aanvraag om subsidie bij verweerder is ingediend na het tijdstip waarop door haar reeds verplichtingen waren aangegaan ter zake van de energievoorzieningen waarop haar aanvraag betrekking had. Om die reden is door haar niet voldaan aan het vereiste van het hiervoor, onder paragraaf 2 van deze uitspraak aangehaalde artikel 2, vierde lid aanhef en onder a, van de Regeling.
Hetgeen appellante ter zake heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft besloten om voornoemde bepaling van de Regeling toe te passen. Niet kan worden staande gehouden dat in het onderhavige geval sprake was van zodanige bijzondere omstandigheden, dat van genoemd voorschrift had moeten worden afgeweken.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de aanvraag geheel binnen de risicosfeer van appellante. Zoals verweerder in het bestreden besluit in aanmerking heeft genomen, is het de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Regeling zijn gegeven en deze in acht te nemen. Derhalve kan het appellante niet disculperen dat zij de behandeling van de zaak heeft overgelaten aan een derde.
Dat appellante de onderhavige investering heeft gedaan overeenkomstig de doelstelling van energiebesparing, gaat er aan voorbij dat met het oogmerk energievoorzieningen te stimuleren bij de Regeling is voorgeschreven dat geen subsidie wordt verstrekt voor voorzieningen ter zake waarvan reeds verplichtingen zijn aangegaan. Ook dit argument kan appellante niet baten.
Vorenstaande overwegingen leiden het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr drs M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener