5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 109 van de Wet het geval is, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter. Aangaande het verzoek overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Jegens verzoekster heeft verweerder een besluit genomen, waarbij de op het bedrijf van verzoekster verblijvende vogels, op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit, als 'verdachte dieren' zijn aangemerkt, en onder meer de met die verdachtverklaring van de vogels verband houdende maatregel getroffen dat het verzoekster gedurende de periode van deze verdenking, verboden wordt de op haar bedrijf aanwezige vogels hun verblijfplaats te laten verlaten.
Verzoekster heeft, bij wege van voorlopige voorziening, de voorzieningenrechter verzocht dit besluit te schorsen, en te bepalen dat het verzoekster is toegestaan om de vogels hun verblijfplaats op het bedrijf van verzoekster te laten verlaten. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster naar voren heeft gebracht geen aanleiding om over te gaan tot het treffen van een voorziening als gevraagd en overweegt hiertoe als volgt.
Het door verzoekster aangevoerde belang, dat haars inziens noopt tot het treffen van de gevraagde voorziening, vertegenwoordigt voor het bedrijf van verzoekster een financieel belang, welk belang overigens niet is gespecificeerd of met stukken onderbouwd. Een financieel belang vormt volgens vaste jurisprudentie op zichzelf geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. Hiervoor zou eerst aanleiding kunnen zijn, zo volgt uit vaste jurisprudentie, indien sprake is van een financiële noodsituatie waarin verzoekster als gevolg van het bestreden besluit is komen te verkeren.
Op grond van de beschikbare gegevens is vooralsnog niet aannemelijk dat sprake is van een dergelijke financiële noodsituatie. Niet aannemelijk is dat de continuïteit van de onderneming van verzoekster wordt bedreigd, daargelaten welke gevolgtrekking zou moeten worden gemaakt indien dat wel het geval zou zijn. Overigens staat het verzoekster vrij in de bodemprocedure schadevergoeding te vorderen indien het bestreden besluit door het College zou worden vernietigd.
5.2 Tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang kan evenwel aanleiding zijn, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is.
Een situatie als hierboven omschreven doet zich naar het oordeel van de voorzieningen-rechter niet voor. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij hem, voorlopig oordelend, twijfels bestaan of de grondslag die verweerder gekozen heeft voor het opleggen van het onderhavige verbod aan verzoekster om de vogels op haar bedrijf te laten verlaten, bepaaldelijk de 'verdachtverklaring' van de vogels op grond van artikel 2, aanhef en sub c, van het Besluit, juist is.
De voorzieningenrechter neemt bij het vorenoverwogene in aanmerking de bewoordingen van de ter zake geldende voorschriften, bepaaldelijk artikel 3, derde lid en artikel 4, eerste lid en Bijlage C, artikel 1, van de Beschikking, en de tot implementatie van vorengenoemde artikelen strekkende artikelen 8.5b, derde en vierde lid en 8.5c, eerste lid, van de Regeling, alsmede de Toelichting daarop, hierboven geciteerd in rubriek 2.1. De Regeling steunt op artikel 10 van de Wet, welk artikel is opgenomen onder de Afdeling 2 ("Het weren van besmettelijke dierziekten") van Hoofdstuk II van de Wet. Het gaat hier dus om een regeling die, blijkens tekst en grondslag, niet betrekking heeft op zieke of verdachte dieren, maar om een regeling die ziet op preventie-maatregelen.
Niet valt zonder meer in te zien dat dieren bij welke bepaalde in het kader van preventie voorgeschreven onderzoeken nog niet hebben plaatsgevonden, zich zozeer in relevant opzicht onderscheiden van dieren waar de preventie-maatregelen nog tijdig binnen de door de Regeling voorgeschreven quarantaineperiode kunnen worden genomen, dat zij de status 'verdacht' zouden behoren te krijgen. Ook overigens geven genoemde bepalingen geen aanknopingspunten voor het oordeel van verweerder dat de vogels als 'verdachte dieren' in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit dienen te worden aangemerkt.
Uit de tekst van genoemde bepalingen in de Regeling volgt naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter echter onmiskenbaar, dat de vogels op het bedrijf van verzoekster, tijdens de quarantaineperiode, moeten worden onderworpen aan tests naar Newcastle disease en aviaire influenza. Voorts vloeit uit die bepalingen voort dat de quarantaine gehandhaafd blijft, totdat is gebleken dat vorenbedoelde tests negatief zijn. Vaststaat dat de resultaten van die tests eerst op 4 juni 2002 bekend zijn.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het verweerder niet vrijstaat om de vogels van verzoekster eerder uit quarantaine te ontslaan dan nadat is vastgesteld dat de resultaten van die tests negatief zijn.
Alle overige argumenten van verzoekster stuiten hierop af.
5.3 Het verzoek om voorlopige voorziening komt, gelet op het vorenoverwogene, niet voor toewijzing in aanmerking.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt derhalve als volgt.