ECLI:NL:CBB:2002:AE6363

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/905
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen registeraccountant wegens onduidelijkheid over rol en verantwoordelijkheden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 juli 2002 uitspraak gedaan in een tuchtprocedure tegen een registeraccountant, appellant A, naar aanleiding van een klacht ingediend door C B.V. en D. De klacht betrof de rol van appellant als accountant en de onduidelijkheid die hierover was ontstaan. De raad van tucht te Amsterdam had op 27 september 2001 een beslissing genomen, waarbij onderdelen van de klacht gegrond werden verklaard en appellant een schriftelijke waarschuwing werd opgelegd. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend.

De procedure begon met een klacht die op 25 januari 2001 door klagers was ingediend. Na verschillende correspondenties en een zitting op 13 juni 2002, waarin zowel appellant als klager sub 2 aanwezig waren, heeft het College de feiten vastgesteld zoals die door de raad van tucht waren vastgesteld. Het College oordeelde dat de raad van tucht terecht had geoordeeld dat appellant in strijd had gehandeld met de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994) door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over zijn rol en verantwoordelijkheden als accountant.

Het College heeft de bestreden beslissing van de raad van tucht vernietigd, maar heeft de maatregel van schriftelijke waarschuwing als passend en geboden beoordeeld. De uitspraak is gebaseerd op de artikelen 7 en 27 van de GBR-1994. Het College verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de onderdelen b) en c) van de klacht, terwijl onderdeel a) gegrond werd verklaard. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/905 25 juli 2002
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 27 september 2001,
gemachtigde: J. Joling RA RV, werkzaam bij Deloitte & Touche Forensic Services B.V.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 27 september 2001, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op 27 september 2001 genomen beslissing op een klacht, op
25 januari 2001 ingediend tegen appellant door C B.V. en D, beiden te B (hierna: klagers).
Bij een op 26 november 2001 bij het College ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 4 december 2001 de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 27 december 2001 is namens klagers een beroepschrift tevens verweerschrift ingediend.
Bij brief van 18 januari 2002 heeft de toenmalige gemachtigde van klagers het beroep ingetrokken onder handhaving van het verweer.
Op 13 juni 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant en klager sub 2 zijn daar in persoon verschenen. Appellant heeft zich doen bijstaan door J. Joling RA RV voornoemd, klagers hebben zich doen bijstaan door mr H. Witteveen, advocaat te Zutphen.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht onderdeel c) van de klacht ongegrond verklaard, de onderdelen a) en b) van de klacht gegrond verklaard en aan appellant de maatregel opgelegd van schriftelijke waarschuwing.
4. De beoordeling
4.1 De eerste grief luidt dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is geweest van onduidelijkheid over de rol van appellant bij het bedrijf van klager sub 2.
Het College overweegt hieromtrent het volgende. Vast staat dat appellant in de periode september-oktober 1995 gedurende enkele weken is opgetreden als extern accountant van klager sub 2, waarbij de feitelijk verrichte werkzaamheden bestonden uit het geven van advies en het begeleiden bij de pogingen om een bankfinanciering te verkrijgen. Nadat klager sub 2 en appellant in E B.V. (hierna: de B.V.) waren gaan samenwerken, heeft appellant op grond van de met klager sub 2 afgesproken taakverdeling de administratie, de jaarrekeningen en de belastingaangiften van de B.V. verzorgd. De administratieve taken zijn grotendeels door assistenten van het accountantskantoor van appellant uitgevoerd. Via het accountantskantoor zijn daarvoor declaraties aan de B.V. gestuurd.
Appellant heeft onbestreden gesteld dat hij terzake de B.V. geen jaarrekening heeft uitgebracht in zijn hoedanigheid van extern c.q. openbaar accountant en dat hij evenmin een accountantsverklaring heeft afgegeven. Voorts heeft hij gesteld dat de declaraties van het accountantskantoor de vergoeding vormden voor de van zijn zijde verrichte werkzaam-heden, zoals klager sub 2 inkomen uit het bedrijf genoot in de vorm van een salaris.
Het College heeft niet kunnen vaststellen dat appellant op enig moment ondubbelzinnig aan klager sub 2 te kennen heeft gegeven niet (meer) als accountant van de B.V. op te treden en zijn werkzaamheden anders dan als accountant te verrichten. Daardoor heeft bij klager sub 2 verwarring kunnen ontstaan omtrent de positie van appellant. Immers, klager sub 2 werkte samen met een persoon die zelf registeraccountant was, die als zodanig in 1995 voor klager sub 2 was opgetreden en die sinds eind 1995 administratieve werkzaam-heden voor de B.V. uitvoerde, welke in het maatschappelijk verkeer geregeld door registeraccountants worden verricht. Hierdoor kon bij klager sub 2 de veronderstelling bestaan dat appellant deze werkzaamheden als accountant verrichtte.
Evenals de raad van tucht kent het College in dit verband waarde toe aan de brieven van appellant van 29 januari 1999 en 29 november 1999, waaruit ook naar het oordeel van het College blijkt dat appellant ten opzichte van klager sub 2 onduidelijkheid omtrent zijn positie heeft gecreëerd. Klager sub 2 heeft deze brieven van appellant toegestuurd gekregen. De brieven zijn uitgegaan op briefpapier van het accountantskantoor van appellant en diens naam en RA-titel staan in het ondertekeningsblok. Daardoor is op zijn minst de schijn gewekt dat appellant in zijn hoedanigheid van registeraccountant werkzaam was.
De raad van tucht heeft daarom terecht geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 27, tweede lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994). Eveneens heeft de raad van tucht op goede gronden geoordeeld dat appellant in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7 GBR-1994, aangezien appellant klager sub 2 onvoldoende heeft ingelicht dat hij was opgehouden op te treden als (openbaar) accountant. De hierop betrekking hebbende grief van appellant moet derhalve worden verworpen.
4.2 De tweede grief is dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant impliciet een goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen 1997 en 1998 heeft gegeven.
Het College overweegt hieromtrent het volgende. Het oordeel van de raad van tucht is enkel gebaseerd op de begeleidende brief van appellant aan de Kamer van Koophandel d.d. 29 januari 1999, waarbij hij op het briefpapier van zijn accountantskantoor de jaarrekening 1997 deponeerde.
Gebleken is dat de naam van het accountantskantoor niet voorkomt op de jaarstukken zelf. Het College is dan ook van oordeel dat het enkele versturen van een aanbiedingsbrief onvoldoende is om die brief als impliciete goedkeurende verklaring bij die stukken aan te merken. Bijkomende omstandigheden die dit anders zouden kunnen doen zijn, zijn niet gesteld en evenmin gebleken.
De hierop betrekking hebbende grief is derhalve terecht voorgesteld. De bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd. Aangezien klachtonderdeel b) door klagers verder niet feitelijk is onderbouwd, moet het alsnog ongegrond worden verklaard.
4.3 Evenals de raad van tucht acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
Deze uitspraak berust op het bepaalde in Titel II van de Wet RA en in het bijzonder op de artikelen 7 en 27 van de GBR-1994.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht van 27 september 2001;
- verklaart de onderdelen b) en c) van de klacht ongegrond;
- verklaart onderdeel a) van de klacht gegrond;
- legt aan appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing op.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr J.A. Hagen en mr S.K. Welbedacht, in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2002.
w.g. B. Verwayen w.g. W.F. Claessens