7. De beoordeling van het geschil
7.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van die beslissing beroep bij het College openstaat, dan wel hangende het tegen een beslissing op bezwaar ingesteld beroep, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge het eerste lid van artikel 8:87 van de Awb kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening opheffen of wijzigen.
7.2 De voorzieningenrechter stelt voorop dat in het geval in een sector als de landbouw grote acute problemen ontstaan als gevolg van de omstandigheid dat een bestrijdingsmiddel of een categorie bestrijdingsmiddelen niet (meer) gebruikt mogen worden, de toelatinghouders van deze middelen zich die belangen aan mogen trekken en om een voorlopige voorziening mogen vragen met betrekking tot deze middelen. Dit geldt te meer wanneer blijkt dat de sector zelf deze problemen voelt. De voorzieningenrechter gaat uit van de aanwezigheid van zodanige problemen nu verzoeksters onweersproken hebben gesteld dat door opbouw een phytophthora-uitbraak dreigt en dat aanwezigheid van phytophthora de export bedreigt.
7.3 De voorzieningenrechter zal eerst het verzoek met betrekking tot het besluit van 28 juni 2002 beoordelen.
De voorzieningenrechter overweegt in dit verband allereerst dat hij het bestreden besluit aldus leest dat hierbij is beslist op bezwaren die door enkele toelatinghouders zijn gemaakt tegen de besluiten van 26 oktober 2001 en niet op de bezwaren die zijn gemaakt tegen de besluiten van 29 juni 2001. Die besluiten zijn immers al van de baan. Voorts verstaat de voorzieningenrechter het bestreden besluit aldus dat de argumenten die zijn ingebracht tegen de besluiten van 29 juni 2001 door verweerder wel bij de totstandkoming van het thans bestreden besluit zijn betrokken.
De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat voor de beslissing van het onderhavige geding de visstudie bepalend is, aangezien verzoeksters zich concentreren op de vraag of een visstudie noodzakelijk is en of het ontbreken van die studie aan hen te wijten is.
Wat betreft het standpunt van verzoeksters dat uit de regelgeving niet voortvloeit dat zij gehouden zijn tot het verrichten van een nadere studie naar vissen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Uit artikel 7 van het Bmb is in ieder geval af te leiden dat gegevens moeten worden geleverd met betrekking tot aquatische organismen waaronder vissen. Dit wordt door verzoeksters niet betwist. Tevens wordt erkend dat uit de resultaten van het eerste tier-onderzoek kon worden afgeleid dat aanvullende gegevens nodig waren. Aan de hand van dit onderzoek kan niet worden vastgesteld dat voldaan wordt aan de norm die geldt voor de eerste trap van de beoordeling van het risico voor vissen. Het geschil spitst zich in dit verband toe op de vraag of terzake van de toxiciteit van vissen aanvullend (higher tier) onderzoek nodig is met vissen zelf. Gelet op artikel 7 van het Bmb dient die vraag bevestigend te worden beantwoord. Ook uit het Europese systeem volgt niet dat onderzoek met vissen achterwege kan worden gelaten. Dit is slechts anders indien kan worden aangetoond dat er geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten zijn. Ook uit de bijlagen bij Richtlijn 94/414/EEG, waarnaar verzoeksters verwijzen, en waarvan de meest relevante bepalingen in rubriek 2.1 zijn weergegeven, blijkt niet anders dan dat slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van proeven met vissen.
Verzoeksters hebben niet aangetoond dat er een geschikte microkosmos- of mesokosmosstudie beschikbaar was waaruit de benodigde gegevens met betrekking tot de toxiciteit voor vissen naar voren kwamen dan wel dat vanwege mindere gevoeligheid of op andere grond kon worden afgezien van nader onderzoek met vissen.
Hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd met een verwijzing naar diverse correspondentie van de toelatinghouders met verweerder en andere stukken, en onder het citeren van passages hieruit, leidt de voorzieningenrechter niet tot het oordeel dat verzoeksters niet te verwijten valt dat zij de benodigde gegevens niet tijdig hebben geleverd. Uit de stukken waarop verzoeksters wijzen blijkt hoogstens dat verweerder zou kunnen worden tegengeworpen dat hij de zaak enigszins op zijn beloop heeft gelaten door in eerste instantie voorrang te geven aan andere onderzoeken, maar hieruit komt niet naar voren dat verweerder enige concrete toezegging heeft gedaan of zich op enigerlei wijze tegenover verzoeksters op het standpunt heeft gesteld dat een higher tier-onderzoek naar vissen achterwege zou kunnen blijven. Indien bij verzoeksters onduidelijkheid bestond over het verrichten van nader onderzoek naar en met vissen of over de opzet hiervan, had het op hun weg gelegen zich tot verweerder te wenden teneinde over dit aspect uitsluitsel te krijgen. Niet gebleken is voorts, zoals van de zijde van partijen sub 8 en 9 is opgemerkt, dat verzoeksters ook hangende het geschil, na de primaire besluiten of na de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, enige actie hebben ondernomen om de proeven alsnog uit te voeren.
Voorzover verzoeksters hebben betoogd dat naar de huidige stand van zaken aanvullend visonderzoek niet noodzakelijk is, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In de door verzoeksters in het geding gebrachte twee bladzijden van annex 4 van de evaluatie die plaatsvond tijdens de ECCO-meeting 119 van 11 maart 2002 - de overige bladzijden kan de voorzieningenrechter niet bij zijn beoordeling betrekken omdat hem daartoe niet door alle partijen toestemming is verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb - leest de voorzieningenrechter niet dat tijdens die bijeenkomst is vastgesteld dat naar het oordeel van de opstellers aan de norm voor vissen wordt voldaan.
Doch ook al zou dit anders zijn, in dit stuk worden slechts standpunten van (vertegenwoordigers van) de lidstaten weergegeven die geen definitief karakter hebben, zelfs niet in Europees verband. Dit kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat de nadere studie met betrekking tot vissen achterwege kan worden gelaten.
Het stuk van 30 januari 2002 waarin verweerder commentaar heeft geleverd op de monograph met betrekking tot maneb, kan evenmin tot bedoeld oordeel leiden. Hoewel de voorzieningenrechter ook dit stuk niet bij zijn oordeelsvorming kan betrekken omdat hem daartoe evenmin door alle partijen toestemming is verleend als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, blijkt uit de door verweerder aangehaalde en in rubriek 5 opgenomen zinsnede niet meer dan dat het er in de ogen van verweerder op lijkt dat ten aanzien van mancozeb vissen minder gevoelig zijn. Dit geldt niet voor maneb. Bovendien is juist nader onderzoek nodig om de benodigde zekerheid te verkrijgen.
Het zogenoemde Sanco-document van 24 april 2002 tenslotte, waarvan de voorzieningenrechter wel in volle omvang heeft kunnen kennisnemen, leidt evenmin tot een andere conclusie. In dit document is aan het begin duidelijk aangegeven dat "This document on aquatic ecotoxicology has been conceived as a working document (…). It is intended to provide guidance for notifiers in the context of the review of active substance under Council Directive 91/414/EEC. It is not intended to prejudice the authority of Member States in national authorizations." Dit document heeft geen bindende werking.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat een higher tier-onderzoek naar vissen noodzakelijk is en dat het aan de toelatinghouders te wijten is dat een dergelijk onderzoek ook nu nog niet voorhanden is. In zoverre acht de voorzieningenrechter schorsing van het bestreden besluit of het treffen van een andere voorziening niet aangewezen. Voor het geval die situatie zich voordoet hebben verzoeksters subsidiair gevraagd een voorziening te treffen, in dier voege dat het risico voor vissen wordt weggenomen door aan de toelating voorschriften te verbinden. Verzoeksters beroepen zich hierbij op het proportionaliteitsbeginsel.
De voorzieningenrechter overweegt hierover dat door verzoeksters is gesteld en door verweerder niet is weersproken dat het hier gaat om een maatregel van gelijke werking als bedoeld in artikel 28 EG-Verdrag. Ook de voorzieningenrechter gaat hiervan uit. Manebhoudende middelen zijn in andere lidstaten van de Europese Gemeenschappen toegestaan. Mede in het licht van artikel 30 van dit Verdrag dient echter te worden bezien of de maatregelen proportioneel zijn. Verzoeksters hebben gesteld dat dit niet zo is omdat door het stellen van voorschriften een minder bezwarend besluit kan worden genomen. Hierbij hebben zij aangegeven dat zij zowel in het najaar van 2001 als in een overleg van april 2002 maatregelen hebben voorgesteld voor de reguliere - niet vliegtuig - toepassingen waardoor blootstelling van waterorganismen kan worden voorkomen.
De voorzieningenrechter acht voldoende aannemelijk geworden dat de toelatinghouders meerdere malen en enige tijd voor het nemen van het bestreden besluit verweerder hebben gewezen op de hier bedoelde maatregelen en voorschriften. Anders dan met betrekking tot de vliegtuigtoepassingen, is verweerder hierop in het bestreden besluit niet ingegaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte. Het is dan ook niet uitgesloten dat het College, oordelend in de bodemprocedure, op dit punt tot een vernietiging zal komen wegens strijd met artikel 7:12 en/of artikel 3:2 van de Awb. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat in de door verzoeksters geschetste dreigende phytophthora-explosie in de teelt van aardappelen - welke schimmel, naar verzoeksters betogen, zonder het gebruik van de onderhavige middelen wordt opgebouwd in aardappelen, welk betoog de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voorkomt - voldoende belang is gelegen om op korte termijn over dit punt meer duidelijkheid te krijgen, acht de voorzieningenrechter het treffen van een voorlopige voorziening terzake, als hierna onder 8 vermeld, aangewezen.
Er is tevens aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als hierna onder 8 vermeld.
7.4 Ten aanzien van het verzoek in de zaak no. 02/1298 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De hier bestreden beslissing op bezwaar van 28 juni 2002 heeft geleid tot een heroverweging van de primaire besluiten van 26 oktober 2001. Zoals uit het vorenoverwogene naar voren is gekomen, wordt geen voorziening getroffen met betrekking tot de aspecten van de beslissing op bezwaar waarop de in de uitspraak van 27 maart 2002 (no. 02/235) ten aanzien van de primaire besluiten getroffen voorlopige voorziening ziet.
Dit betekent dat de primaire besluiten met het oog op een thans te treffen voorlopige voorziening geen betekenis meer hebben. Gelet hierop is het verzoek om opheffing van de getroffen voorlopige voorziening, al dan niet onder het treffen van een nieuwe voorlopige voorziening, zinledig. Dit verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling in deze zaak is geen aanleiding.
7.5 Al het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.