6. De beoordeling van het beroep
6.1 Blijkens de toelichting op de Regeling is voor het kunnen maken van een verantwoorde inschatting van de ethische aanvaardbaarheid van een onderzoek als het onderhavige, naar het oordeel van de regelgever, noodzakelijk dat de aanvrager uitgebreid en nauwgezet ingaat op de aspecten, genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a tot en met g, Regeling.
Naar het oordeel van het College heeft appellante terecht aangevoerd dat de doelstellingen van het onderzoek, met name op de korte termijn, onvoldoende duidelijk zijn. De aanvraag betreft onderzoek dat in algemene termen wordt beschreven en ten aanzien waarvan, wat de tijdsduur betreft, geen limiet is vermeld. Uit de door de aanvrager verstrekte informatie blijkt niet welk tijdpad, met daaraan gekoppeld de gestelde doelen van het onderzoek, de aanvrager voor ogen heeft. Uit de stukken blijkt evenmin dat verweerder op dit punt gericht navraag heeft gedaan teneinde te bewerkstelligen dat alsnog zou worden voldaan aan het bepaalde bij artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Regeling.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet beschikte over informatie die in de opvatting van de regelgever noodzakelijk is om een verantwoorde inschatting te kunnen maken van de ethische aanvaardbaarheid van het onderzoek. In zoverre moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, Regeling.
6.2 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling, gelezen in samenhang met de hierboven aangehaalde toelichting op deze bepaling, dienen de reeds beschikbare resultaten van eventuele beoordelingen van andere instanties te worden gevoegd, teneinde zoveel mogelijk stroomlijning in de verschillende toetsingsprocedures te verkrijgen.
Vaststaat dat de aanvrager geen adviezen van andere instanties heeft overgelegd. Evenmin heeft verweerder de aanvrager verzocht deze adviezen, voorzover voorhanden, over te leggen. In zijn verweerschrift heeft verweerder uiteengezet waarom hij het (eventuele) advies van, voorzover hier van belang, de COGEM en de DEC niet relevant acht. Hierbij gaat verweerder evenwel - ten onrechte - voorbij aan het feit dat de adviezen van de COGEM en de DEC in de toelichting op de Regeling expliciet worden genoemd als voorbeelden van adviezen van andere instanties in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling, hetgeen impliceert dat de regelgever dergelijke adviezen relevant acht voor de besluitvorming in zaken als de onderhavige.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet de vrijheid, in weerwil van de Regeling te bepalen dat deze informatie niet relevant zou zijn en derhalve niet behoeft te worden opgevraagd. Of het eventuele advies van met name de DEC relevant is, kan naar het oordeel van het College pas blijken na kennisneming van dat advies. Het kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de eventuele adviezen van de COGEM en met name de DEC informatie bevatten die relevant is voor het in kaart brengen van de belangen van de betrokken proefdieren. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling.
6.3 Het College stelt voorts vast dat, terwijl een vergunning voor onbepaalde tijd is aangevraagd, verweerder vergunning heeft verleend voor de duur van vijf jaren. Naar het oordeel van het College zijn de argumenten van verweerder om geen vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen steekhoudend. Hiermee is evenwel nog niet duidelijk, waarom het in de rede ligt in dit geval een vergunning voor de duur van vijf jaren te verlenen. Van de zijde van de Cbd is ter zitting van het College naar voren gebracht dat de vergunning-termijn altijd wordt bepaald en in het onderhavige geval ook is bepaald aan de hand van het specifieke onderzoek dat de aanvrager wil verrichten. Het College stelt vast dat niet in het advies van de Commissie en evenmin in het bestreden besluit is gemotiveerd waarom in dit concrete geval, gelet op het onderzoek dat in dit geval zal worden verricht, een vergunning-termijn van vijf jaren in de rede ligt. Geoordeeld moet worden dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een kenbare motivering en derhalve is genomen in strijd met artikel 3:46 Awb.
6.4 Naar aanleiding van het door appellante gestelde overweegt het College voor het overige het volgende.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gegeven uitleg aan het begrip intrinsieke waarde, zoals gehanteerd in relatie tot (proef)dieren, rechtens onjuist is te achten. Tussen partijen is niet in geschil dát dieren intrinsieke waarde hebben. Het College ziet geen aanleiding de opvatting van verweerder dat het niet goed mogelijk is deze intrinsieke waarde te kwantificeren, voor onjuist te houden.
Ter zitting van het College is van de zijde van verweerder en de Commissie een nadere toelichting gegeven op de wijze waarop de mate van aantasting van de integriteit van de proefdieren wordt bepaald, weergegeven in rubriek 5 van deze uitspraak. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder en de Commissie een rechtens onjuiste opvatting van (de betekenis van) de integriteit van (proef)dieren huldigen. Nu, zoals van de zijde van verweerder ook te kennen is gegeven, bij biotechnologische handelingen bij dieren per definitie inbreuk wordt gemaakt op de heelheid/gaafheid van de betrokken proefdieren, is dit aspect van de integriteit van de proefdieren niet bruikbaar bij het nader bepalen van de mate van aantasting van de integriteit. Hiermee blijven het vermogen van de proefdieren soortspecifiek te functioneren en hun zelfredzaamheid over als criteria aan de hand waarvan verweerder bij het nieuw te nemen besluit op de aanvraag, in aanmerking genomen de door de KNAW te verstrekken nadere concretisering van de onderzoeksdoelstellingen op korte termijn en de (nadere) rapportage(s) van met name de DEC, zich opnieuw een oordeel zal dienen te vormen over de mate van aantasting van de integriteit van de proefdieren.
Met betrekking tot de bij het onderzoek te gebruiken genen overweegt het College dat niet zonder meer van overwegende betekenis is welke genen bij het onderzoek worden gebruikt. Dit zou anders kunnen zijn, indien bijvoorbeeld humane genen worden ingebracht die het vermogen van de proefdieren tot soortspecifiek functioneren ernstig belemmeren. Naar het oordeel van het College zal verweerder zich bij het nieuw te nemen besluit nader rekenschap dienen te geven van de vraag welk belang is gediend met de weigering de herkomst van de genen te vermelden en of dit belang opweegt tegen de, naar het oordeel van het College op zichzelf niet onredelijke, wens van appellante dat ook in dit opzicht zo inzichtelijk mogelijk wordt gemaakt wat het onderzoek precies behelst.
Het College volgt appellante niet in haar stelling dat de vergunningvoorschriften onvoldoende rechtszekerheid zouden bieden. In zijn verweerschrift heeft verweerder hetgeen door appellante in dit verband is aangevoerd naar het oordeel van het College voldoende weerlegd.
6.5 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit, gezien de schending van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en i, Regeling en artikel 3:46 Awb, niet in stand kan blijven.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van de KNAW.
De vernietiging van het bestreden besluit heeft tot gevolg dat de KNAW niet langer beschikt over de vergunning die haar bij het bestreden besluit is verleend. Teneinde te voorkomen dat het onderzoek, waarvan de Commissie en verweerder hebben geoordeeld dat het in maatschappelijk opzicht van zodanig belang is dat het verbod op het verrichten van biotechnologische handelingen bij dieren daarvoor kan worden opgeheven, abrupt dient te worden beëindigd, acht het College het geraden, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. In dit verband zal het College bepalen dat de KNAW tot zes maanden na de datum van verzending van deze uitspraak wordt behandeld als ware zij nog in het bezit van de bij het bestreden besluit verleende vergunning. Deze voorziening vervalt op de dag na die waarop verweerder zijn nieuwe besluit op de aanvraag van de KNAW bekendmaakt, ook indien dan nog geen zes maanden zijn verstreken sinds de verzending van deze uitspraak. In het verlengde hiervan zal het College verweerder met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb opdragen binnen zes maanden na de datum van verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van de KNAW.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644 (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).