ECLI:NL:CBB:2002:AE6561

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/816 en 01/817
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken inzake energie-investeringsaftrek

In deze zaak hebben appellanten, die gezamenlijk onder de naam Wings Roses een tuinbouwbedrijf exploiteren, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken. De besluiten betroffen de weigering van de afgifte van energieverklaringen op basis van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, specifiek artikel 11, eerste lid, onderdeel b. De Minister had geoordeeld dat de investeringsverplichtingen niet binnen de vereiste termijn van drie maanden waren aangemeld. De appellanten stelden dat de verplichtingen op 12 juli 2000 waren aangegaan, terwijl de Minister uitging van 10 juli 2000.

De procedure begon op 19 oktober 2001 met de ontvangst van beroepschriften door het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Na een serie van schriftelijke stukken en een zitting op 18 juni 2002, waar getuigen werden gehoord, concludeerde het College dat de investeringsverplichting daadwerkelijk op 12 juli 2000 was aangegaan. Het College oordeelde dat de bestreden besluiten berustten op een onjuiste feitelijke grondslag en vernietigde deze besluiten. Tevens werd bepaald dat de Minister opnieuw moest beslissen op de bezwaarschriften van de appellanten.

Het College oordeelde verder dat de door appellanten betaalde griffierechten moesten worden vergoed en dat de Minister in de proceskosten moest worden veroordeeld. De kosten werden vastgesteld op € 644,-- voor beide appellanten gezamenlijk. De uitspraak werd gedaan op 6 augustus 2002 door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(Vijfde enkelvoudige kamer)
Nrs. AWB 01/816 en 01/817 6 augustus 2002
27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaken van:
A en B, te C, appellanten,
gemachtigde: E. Izeren, als belastingadviseur werkzaam bij WEA Belastingadviseurs Naaldwijk,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr F.J.B.A. Duynstee en A. op den Dries, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 19 oktober 2001 heeft het College van appellanten beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen besluiten van verweerder van 16 oktober 2001.
Bij die besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellanten tegen besluiten van verweerder d.d. 16 juli 2001 tot weigering van de afgifte van verklaringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).
Onder dagtekening 14 december 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 3 januari 2002 hebben appellanten gerepliceerd, waarna verweerder op 29 januari 2002 heeft gedupliceerd.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 18 juni 2002. De standpunten van appellanten en verweerder zijn aldaar uiteengezet door voormelde gemachtigden.
Als getuige, medegebracht door appellanten, is ter zitting verschenen en gehoord R.A.G. Hijdra, te Berkel en Rodenrijs.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (…);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3700 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
(…)
11. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.
12. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;"
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248), waarbij onder meer is bepaald:
" Artikel 3
1. De termijn bedoeld in artikel 11, elfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
b. met betrekking tot voortbrengingskosten: bij de aanvang van het kalenderkwartaal volgend op dat waarin de kosten zijn gemaakt dan wel, ingeval het bedrijfsmiddel of het onderdeel ter zake waarvan de kosten zijn gemaakt in het kalenderkwartaal in gebruik is genomen, bij de ingebruikneming van het bedrijfsmiddel respectievelijk het onderdeel."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst op 11 oktober 2000 ontvangen, hebben appellanten, die gezamenlijk onder de naam Wings Roses een tuinbouwbedrijf exploiteren, verzoeken gedaan om verklaringen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring), betreffende de investering in een warmtekrachtinstallatie.
- Op 28 mei , 9 juli en 12 juli 2001 heeft Senter nadere gegevens van appellanten ontvangen betreffende de gevraagde energieverklaringen. Voorts heeft de gemachtigde van appellanten langs telefonische weg informatie aan Senter verstrekt.
- Bij voormelde besluiten van 16 juli 2001 heeft verweerder geweigerd de gevraagde energieverklaringen af te geven op de grond dat de investeringsverplichtingen niet binnen de termijn van drie maanden, genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, zijn aangemeld, daar uit de stukken blijkt dat de verplichtingen zijn aangegaan op 10 juli 2000 en de aanmeldingen zijn ontvangen op 11 oktober 2000.
- Bij brieven van 31 juli 2001 hebben appellanten tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten
3.1 De bestreden besluiten houden onder meer het volgende in:
" Op 11 oktober 2000 heeft u een investering gemeld onder code (…). Deze code heeft betrekking op een warmtekracht installatie.
Op mijn verzoek om een kopie van de opdrachtbevestiging, ontving ik op 28 mei 2001 een kpie van de opdrachtbevestiging van ABB B.V., gedateerd 12 juli 2000, waarin wordt verwezen naar een opdracht van 10 juli 2000 aan de heer Hijdra voor de levering, plaatsing en inbedrijfname van een warmtekracht-installatie. Hieruit kon ik niet anders concluderen dan dat de verplichtingen ter zake van de warmtekrachtinstallatie op 10 juli 2000 door melder zijn aangegaan. Dit heb ik u op 10 juli 2001 telefonisch uitgelegd. In reactie hierop ontving ik op 12 juli 2001 de ABB algemene voorwaarden die van toepassing zijn op opdrachten aan ABB B.V. Hierin verwijst u nadrukkelijk op artikel 2, lid 3 van deze voorwaarden. Volgens u is daarbij bepalend dat mondelinge toezeggingen of afspraken door of met personeel van ABB B.V., ABB B.V. niet verbinden dan nadat en in zoverre zij deze schriftelijk heeft bevestigd. Aangezien ABB B.V. de opdracht op 12 juli 2000 heeft bevestigd, bent u van mening dat eerst op 12 juli 2000 de overeenkomst is ontstaan tussen u en ABB B.V. In de brief van 12 juli 2001 heeft u mij verzocht u zo spoedig mogelijk mijn standpunt mee te delen. Nog diezelfde dag heb ik u telefonisch mijn standpunt meegedeeld.
Ik heb u daarbij gewezen op artikel 2 lid 2 van de ABB algemene voorwaarden waarin is bepaald dat opdrachten en acceptaties van aanbiedingen door de opdrachtgever als onherroepelijk gelden. Hieruit concludeer ik dat op de op
10 juli 2000 verstrekte opdracht door melder, zijnde de opdrachtgever, als onherroepelijk geldt. Hiermee zijn op 10 juli 2000 de verplichtingen aangegaan door melder. Op 16 juli 2000 heb ik u mijn standpunt schriftelijk meegedeeld in de vorm van een beslissing.
Bij brief van 20 juli 2001 verklaart de heer R. Hijdra van ABB B.V. dat door de secretaresse van ABB B.V. een fout is gemaakt en dat niet tijdens het bezoek op 10 juli 2000, maar eerst op 12 juli 1000 mondeling opdracht is verstrekt door melder. Ik acht deze stelling niet aannemelijk, gezien de informatie die ik hierover eerder van u ontving. Ik ben namelijk van oordeel dat ingeval de opdracht daadwerkelijk eerst op 12 juli 2000 door melder zou zijn verstrekt en de opdrachtbevestiging van 12 juli 2000 met de daarin de verwijzing naar de opdracht van 10 juli 2000 op een vergissing zou berusten, u dit in een eerder stadium aan mij zou hebben meegedeeld. Immers in de telefoongesprekken die ik met u heb gevoerd voorafgaande aan de afwijzende beslissing van 16 juli 2000 heeft u de mondelinge opdracht van 10 juli 2000 nooit in twijfel getrokken. Tijdens voorgenoemde telefoongesprekken heeft u zich telkens beroepen op het moment dat de opdracht van 10 juli 2000 door ABB B.V. werd bevestigd, hetgeen op 12 juli 2000 gebeurde. Volgens u was dat het moment waarvan moest worden uitgegaan bij het bepalen van het moment waarop de verplichtingen door melder waren aangegaan, waarbij u zich beriep op de Algemene voorwaarden van ABB B.V. Nu de mondelinge opdracht van 10 juli 2000 meermalen met u besproken is, acht ik het dan ook niet aannemelijk dat er in het geheel geen sprake is geweest van een mondelinge opdracht op 10 juli 2000 maar op 12 juli 2000.
Gezien het voorgaande blijf ik van oordeel dat reeds op 10 juli 2000 verplichtingen zijn aangegaan door melder ter zake van de warmtekracht-installatie. Op grond hiervan had de melding voor de investering in de warmte-krachtinstallatie uiterlijk op 10 oktober 2000 moeten zijn ontvangen. Nu de melding op 11 oktober 2000 door Bureau IRWA is ontvangen, kan geen verklaring worden afgegeven voor deze kosten."
3.2 Naar aanleiding van het namens appellanten in beroep gestelde heeft verweerder in het verweerschrift het volgende naar voren gebracht:
" Ten aanzien van de verklaringen die door WEA zijn gedaan tijdens telefoongesprekken bij de primaire behandeling van de aanvraag ben ik van mening dat deze verklaringen voor juist kunnen worden gehouden aangezien WEA als gemachtigde van appellant optreden. De gemachtigden kunnen zich niet achter hun onwetendheid verschuilen. Ik veronderstel en mag veronder-stellen dat de gemachtigden contact onderhouden met appellant en namens appellant spreken als zij er met mij van uit gaan dat de opdracht op 10 juli 2000 is verstrekt.
De verklaring van de heer Hijdra dat de opdracht op 12 juli 2000 zou zijn vestrekt, heb ik moeten afzetten tegen de informatie uit de opdrachtbevestiging en de telefoongesprekken, waaruit blijkt dat de opdracht op 10 juli 2000 is verstrekt.
De simpele verklaring dat een vergissing is begaan, betekent niet dat aan de schriftelijke mededeling geen belang meer toekomt. Dit geldt te meer aangezien het niet een kennelijke vergissing betreft. De situatie zoals die is beschreven in de opdrachtbevestiging is aannemelijk. Uit de bedoelde telefoongesprekken is mij niet anders gebleken. Appellant licht verder niet toe om welke reden de opdracht pas later telefonisch zou worden bevestigd. Bovendien zou het vanuit het oogpunt van uitvoering van de regeling niet wenselijk zijn, indien informatie die blijkt uit schriftelijke stukken teniet kan worden gedaan door een simpele verklaring achteraf dat deze informatie op een vergissing berust.
Ik meen dan ook dat ik gelet op de omstandigheden van dit geval en mede vanuit het oogpunt van uitvoering niet zonder meer dien af te gaan op de verklaring van de heer Hijdra en er terecht van uit ben gegaan dat de opdracht is aangegaan op 10 juli 2000. Wellicht ten overvloede merk ik op dat ik tevens meen dat gelet op bovenstaande er voldoende informatie beschikbaar was om een beslissing te kunnnen nemen en dat het niet aan mij was om nog nadere informatie in te winnen."
4. Het standpunt van appellante
4.1 Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd:
" Belanghebbende stelt dat de investeringsverplichting is aangegaan op 12 juli 2000. Ter nadere motivering biedt zij uw College aan belanghebbende en de heer R. Hijdra van ABB B.V. te horen als getuigen en wordt voorts verwezen naar de bijgesloten schriftelijke verklaring van ABB B.V. van 20 juli 2001. Op de datum 10 juli hebben slechts gesprekken tussen belanghebbende en ABB B.V. plaatsgevonden die nog niet hebben geresulteerd in een opdracht. Voorts dient ter verduidelijking te worden opgemerkt dat het feit dat de gemachtigde van belanghebbende nimmer heeft gesteld dat sprake was van een administratieve vergissing bij ABB B.V. het gevolg is van onwetendheid. Gemachtigde was in de beginfase van de bezwaarprocedure niet op de hoogte van deze vergissingen heeft om die reden andere gronden voor verweer aangevoerd. Pas uit later overleg met belanghebbende en ABB B.V. bleek de vergissing. Toen is besloten geen inhoudelijk verweer meer te voeren, aangezien terstond duidelijk was dat belanghebbende zijn investering had gedaan op 12 juli en dus tijdig had gemeld. Gemachtigde was in eerste instantie uitgegaan van de schriftelijke stukken, waarin de vergissing stond."
4.2 Ter zitting heeft R.A.G. Hijdra, voornoemd, die ten tijde hier van belang als accountmanager werkzaam was bij de leverancier van de warmtekrachtinstallatie, ABB b.v., en in die hoedanigheid voor genoemde vennootschap is opgetreden bij het afsluiten met appellanten van de overeenkomst betreffende de levering, de aanleg en het onderhoud van genoemde installatie, zakelijk weergegeven een voor zover van belang, als getuige het volgende verklaard.
Op 10 juli 2000 heb ik een bezoek aan appellanten gebracht in verband met de afronding van de afspraken tussen ABB b.v. en appellanten omtrent de levering, de aanleg en het onderhoud van de warmtekrachtinstallatie. Daarbij ging het vooral over de financiële kanten van het project. Wat dit betreft hadden appellanten wensen met betrekking tot een projectkorting en een korting op de onderhoudskosten, die waren opgenomen in een onderhoudscontract voor 5000 uren.
Met betrekking tot het geven van een projectkorting was ik binnen bepaalde grenzen gerechtigd zaken met klanten te doen. Dit was niet het geval met betrekking tot onderhoudskosten, aangezien deze werden gebaseerd op vaste, in een standaardcontract neergelegde prijzen.
Daar appellanten een lagere prijs voor de onderhoudskosten bedongen, moest ik daar-omtrent overleg plegen met de leiding van ABB en kon bij het bedrijfsbezoek op 10 juli 2000 geen definitieve afspraak worden gemaakt over de prijs voor levering, aanleg en onderhoud van de installatie. Ook over de projectkorting is op 10 juli 2000 geen afspraak gemaakt. Beide punten heb ik meegenomen voor nader overleg met de bedrijfsleiding.
Dit overleg heeft plaatsgevonden op 11 juli 2000 en resulteerde mede in bereidheid van ABB lagere onderhoudskosten in rekening te brengen. Op 12 juli 2000 heb ik appellanten namens ABB een nieuw financieel aanbod gedaan, dat zij toen hebben aanvaard. Naar aanleiding daarvan is op dezelfde dag een schriftelijke opdrachtbevestiging aan appellanten gezonden. In de desbetreffende brief is melding gemaakt van een opdracht van 10 juli 2000. Deze onjuiste vermelding is veroorzaakt doordat de administratie van ABB op grond van een aantekening in de zogenaamde verkoopagenda, betreffende voormeld bedrijfsbezoek op 10 juli 2000, had aangenomen dat de opdracht reeds toen was geplaatst.
5. De beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van het voorafgaande stelt het College vast dat de kwestie welke partijen verdeeld houdt, een aangelegenheid van feitelijke aard betreft, namelijk op welke datum appellanten de verplichting ter zake van de investering in eerdergenoemd bedrijfsmiddel zijn aangegaan.
Verweerder heeft, zich met name baserend op de hiervoor genoemde brief van ABB, waarin melding is gemaakt van een opdracht van 10 juli 2000, aangenomen dat genoemde verplichting op deze datum is aangegaan. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hem, gezien hetgeen van de zijde van appellanten in de fase van de primaire besluitvorming en de bezwaarschriftenprocedure naar voren is gebracht, ter zake van deze vaststelling - in rechte - geen verwijt kan worden gemaakt. Naar de mening van verweerder kunnen, in verband met het ex tunc-karakter van de rechterlijke toetsing, de verklaringen van de getuige niet tot een ander oordeel leiden.
Het College overweegt dienaangaande dat niet kan worden staande gehouden dat de verklaringen van de getuige rechtens geen betekenis kunnen hebben voor de beantwoording van de vraag of de bestreden besluiten, wat de vaststelling betreft van de datum waarop de verplichting is aangegaan, op een juiste feitelijk grondslag berusten. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat appellanten, die in hun aanvragen om een energie-verklaring 12 juli 2000 als datum van het aangaan van de investeringsverplichting hadden genoemd, in bezwaar hebben gesteld dat de datum van 10 juli 2000 een vergissing betrof en ter zake een schriftelijke verklaring van de getuige d.d. 20 juli 2001 hebben overgelegd, waarin deze onder meer het volgende stelt:
" Deze fout is door ons gemaakt doorat onze secretaresse vanuit de verkoopagenda heeft aangenomen dat de opdracht is gegeven tijdens mijn bezoek van 10 Juli. Dit bezoek was echter om de laatste punten te bespreken. De opdracht is op 12 Juli door u telefonisch aan mij gegeven."
Het College heeft met name op grond van de ter zitting door de getuige afgelegde verklaringen, bezien in hun onderlinge samenhang, alsmede bij het licht van de overige gegevens die uit de stukken en ter zitting naar voren zijn gekomen, de overtuiging verkregen dat appellanten de onderhavige investeringsverplichting zijn aangegaan op 12 juli 2000, en concludeert deswege dat de bestreden besluiten berusten op een onjuiste feitelijke grondslag.
Derhalve komen de bestreden besluiten wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in aanmerking voor vernietiging. Bepaald dient te worden dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op de bezwaarschriften.
Het College overweegt ten slotte dat de door appellanten betaalde griffierechten door verweerder dienen te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- voor beide appellanten gezamenlijk.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw beslist op de
bezwaarschriften;
- bepaalt dat de door appellanten betaalde griffierechten ad € 204,20 (in verband met betalingen tot een bedrag van fl. 450,--)
aan hen worden vergoed;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellanten, welke worden vastgesteld op € 644,--;
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2002.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener