ECLI:NL:CBB:2002:AE6562

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1406
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergunning voor kansspelautomaten in laagdrempelige inrichting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 augustus 2002 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van A, handelend onder de naam B, tegen de burgemeester van Den Haag. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een vergunning voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten in een laagdrempelige inrichting, zoals gedefinieerd in de Wet op de kansspelen (Wodka). De burgemeester had op 6 februari 2002 de aanvraag van verzoeker afgewezen, omdat de inrichting niet voldeed aan de vereisten voor een hoogdrempelige inrichting, aangezien verzoeker geen vergunning had als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet (Dhw). Verzoeker heeft vervolgens op 17 juli 2002 een verzoek ingediend bij de voorzieningenrechter om het besluit van de burgemeester te schorsen en hem te behandelen alsof hij in het bezit was van de gevraagde vergunning.

De voorzieningenrechter heeft op basis van de ingediende stukken en de relevante wetgeving, waaronder de Wodka en de Dhw, geoordeeld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor de gevraagde vergunning. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de inrichting van verzoeker als laagdrempelig wordt aangemerkt, omdat hij niet beschikt over de benodigde vergunning. Dit betekent dat de aanvraag voor de aanwezigheidsvergunning voor de kansspelautomaten terecht is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorzieningen dan ook afgewezen, omdat het kennelijk ongegrond was. De president heeft geen termen aanwezig geacht voor een kostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van het beschikken over de juiste vergunningen voor het exploiteren van kansspelautomaten in horecagelegenheden en de strikte naleving van de wetgeving op dit gebied.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 02/1406 12 augustus 2002
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorzieningen in de zaak van:
A, handelend onder de naam B, te X, verzoeker,
gemachtigde: mr C.M.E. Verhaegh, advocaat te Leiden,
tegen
de burgemeester van Den Haag, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Alst, werkzaam bij de gemeente Den Haag.
1. De procedure
Bij besluit van 6 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om een vergunning als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, van de Wet op de kansspelen (hierna: Wodka) voor het in zijn inrichting aanwezig hebben van twee kansspelautomaten afgewezen.
Bij brief van 17 juli 2002 heeft verzoeker zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek het besluit van 6 februari 2002 bij wege van voorlopige voorziening te schorsen en tevens een zodanige voorziening te treffen dat verzoeker wordt behandeld als ware hij in het bezit van de door hem gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, Wodka.
Op 2 augustus 2002 heeft verweerder een schriftelijke reactie op het verzoek ingezonden.
De voorzieningenrechter heeft besloten onder toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zonder zitting uitspraak te doen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wodka bevat onder meer de volgende bepalingen.
" Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een
inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
c. in niet voor het publiek toegankelijke inrichtingen, waarvoor ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet een vergunning voor de uitoefening van het horecabedrijf is vereist of waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is bij het
Bedrijfschap Horeca.
(…)
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
(…)
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald.
(…)
Artikel 30e
1. De vergunning wordt geweigerd indien:
a. door het verlenen der vergunning zou worden afgeweken van het bij of krachtens artikel 30c bepaalde;
(…)."
In de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel is met betrekking tot de begrippen hoog- en laagdrempeligheid onder meer het volgende opgemerkt.
" Om een inrichting als hoogdrempelig te kunnen kwalificeren, is de eerste voorwaarde het bezit van een Drank- en Horecawetvergunning. Alle inrichtingen waarvoor een dergelijke vergunning niet verleend is, zijn laagdrempelige inrichtingen."
In Drank- en horecawet (hierna: Dhw) wordt onder meer het volgende bepaald.
" Artikel 1
1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:
(…)
- horecabedrijf: de activiteit in ieder geval bestaande uit het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse;
(…)
Artikel 3
Het is verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen."
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarbij hij aantekent dat hij uitgaat van een tijdige indiening van een bezwaarschrift tegen het besluit van 6 februari 2002, omdat verzoeker in een schrijven van 17 april 2002 stelt op 15 maart 2002 een bezwaarschrift te hebben ingediend en verweerder in zijn schrijven van 11 juli 2002 de tijdige indiening van een bezwaarschrift erkent.
- Verzoeker exploiteert een inrichting te X, alwaar geen alcoholhoudende dranken mogen worden geschonken.
- Op 10 oktober 2001 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om een vergunning als omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak.
- Bij brief van 15 januari 2002 heeft verzoeker de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag te kennen gegeven dat hij in zijn inrichting alcoholhoudende dranken wil gaan schenken en dat hij hiertoe onder meer wenst te beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 3 Dhw.
- Bij besluit van 6 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag van 10 oktober 2001 afgewezen.
- Verzoeker heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 februari 2002.
- Verzoeker beschikt niet over een vergunning als bedoeld in artikel 3 Dhw ten behoeve van de inrichting waarop het onderhavige verzoek betrekking heeft.
3. Het bestreden besluit
In zijn besluit van 6 februari 2002 heeft verweerder, samengevat en zakelijk weergegeven, onder meer het volgende overwogen.
De inrichting van verzoeker is laagdrempelig, aangezien niet wordt beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 3 Dhw. Nu sprake is van een laagdrempelige inrichting, wordt niet voldaan aan de in de Wodka gestelde eisen voor verlening van de gevraagde vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten.
4. Het standpunt van verzoeker
Ter onderbouwing van zijn verzoek om voorlopige voorzieningen heeft verzoeker, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende aangevoerd.
Indien de in de inrichting aanwezige kansspelautomaten worden verwijderd, komt verzoeker in ernstige financiële problemen.
Er is niet binnen de wettelijke termijn beslist op de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 3 Dhw. Het had voor de hand gelegen deze beslissing af te wachten alvorens te beslissen op de aanvraag om een aanwezigheidsvergunning voor de kansspelautomaten. In dat geval zou de vergunning als bedoeld in artikel 3 Dhw zijn verleend en zou de inrichting van verzoeker als hoogdrempelig zijn aangemerkt, zodat de aanwezigheidsvergunning eveneens zou zijn verleend.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien tegen de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, hetgeen hier gelet op artikel 30v Wodka het geval is, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 30e, eerste lid, aanhef en onder a, juncto artikel 30c, tweede lid, aanhef en onder a, Wodka dient een aanvraag om een vergunning voor het in een laagdrempelige inrichting aanwezig hebben van kansspelautomaten te worden afgewezen. Zoals ook blijkt uit de Memorie van Toelichting op de Wodka, wordt iedere inrichting die niet beschikt over een vergunning als bedoeld in artikel 3 Dhw als laagdrempelig aangemerkt. Nu verzoeker niet beschikt over laatstbedoelde vergunning, geldt zijn inrichting als laagdrempelig en komt hij niet in aanmerking voor de door hem gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, Wodka.
De voorzieningenrechter merkt in dit verband nog op dat in de onderhavige procedure niet ter discussie staat of de aanvraag van verzoeker om een vergunning als bedoeld in artikel 3 Dhw dient te worden ingewilligd. Dit laatste wordt bepaald in een afzonderlijke procedure, waarin overigens een ander bestuursorgaan dan verweerder beslissingsbevoegd is.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek op voorlopige voorzieningen als zijnde kennelijk ongegrond dient te worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
Toepassing gevend aan artikel 8:83, derde lid, Awb wegens kennelijke ongegrondheid van het verzoek wordt beslist als volgt.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorzieningen af.
Aldus gewezen door mr D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2002.
w.g. D. Roemers w.g. B. van Velzen