Het College deelt voorts niet de opvatting van appellanten dat voormeld artikel 29 niet toestaat dat voor bepaalde categorieën van producenten - zij die invoeden op de lagere netniveaus - geen transporttarief, althans een percentage van 0, is vastgesteld. Meergenoemd amendement Crone is in de wet opgenomen, juist omdat het transport van elektriciteit van de hogere netvlakken naar de lagere extra kosten met zich brengt en deze kosten, die niet door de decentrale producenten worden veroorzaakt, in het producententarief verwerkt dienen te worden. De omstandigheid dat in het ontwerp tot wijziging van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector in verband met de financiering van de tegemoetkoming aan de elektriciteitsproductiesector uit de algemene middelen
(TK 2001-2002, 28174 nr. 8) is voorgesteld artikel 29 aan te vullen met de bepaling dat het transporttarief voor verschillende invoeders in hoogte kan verschillen, maakt niet dat voordien een dergelijke interpretatie aan dit artikel niet kon worden gegeven.
Met betrekking tot de gestelde strijd van artikel 3.5.1 van de TarievenCode met de Elektriciteitsrichtlijn wordt het volgende overwogen.
In deze richtlijn zijn geen bepalingen opgenomen omtrent de vaststelling van de tarieven, verbonden aan transport of afname van elektriciteit. De Elektriciteitsrichtlijn geeft slechts in het algemeen regels met betrekking tot de liberalisering van de elektriciteitsmarkten. Daarbij is bepaald, dat de openstelling van de productiemarkt dient te geschieden op basis van objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria, waarbij de situatie van zelfopwekkers en onafhankelijke producenten binnen dat kader in acht moet worden genomen.
Appellanten betogen tevergeefs dat sprake is van discriminatie tussen afnemers, omdat decentrale invoeders geen LUP dienen te betalen en centrale invoeders wel. Naar het oordeel van het College kan niet worden gesproken van een ongerechtvaardigd onderscheid, aangezien aan de invoeders op hogere netvlakken een andere dienst wordt geleverd dan aan de invoeders op lagere netvlakken. Decentrale producenten zijn geen LUP verschuldigd voor de elektriciteit die zij op lagere spanningsniveaus invoeden, omdat zij geen gebruik maken van het transportnetwerk om de door hen opgewekte energie naar de markt te transporteren. Het College acht daarom geen grond aanwezig voor het oordeel dat de invoering van het LUP voor producenten die invoeden op de hogere netvlakken in strijd is met artikel 7, vijfde lid, van de Elektriciteitsrichtlijn.
Om gelijke redenen faalt het betoog van appellanten dat het onderscheid tussen centrale en decentrale producenten strijd oplevert met artikel 82 juncto 86, eerste lid, EG. Nu blijkens het vorenstaande geen sprake is van het aanzetten tot ongeoorloofd gedrag - van discriminatie is immers geen sprake - dient de vraag of verweerder ten aanzien van de netbeheerders een maatregel heeft genomen die onverenigbaar is met de gemeen-schappelijke markt in de zin van voormeld artikel 82 reeds hierom ontkennend te worden beantwoord.
Appellanten hebben in het verband van hun vorenvermeld betoog voorts een beroep gedaan op de artikelen 87 en 88, derde lid EG.
Dienaangaande overweegt het College dat volgens de rechtspraak van het Hof een overheidsmaatregel is te beschouwen als een steunmaatregel in de zin van deze artikelen wanneer het gaat om een rechtstreeks of onrechtstreeks met staatsmiddelen toegekend voordeel, en een maatregel om de ondernemingen in een bepaalde sector vrij te stellen van de geldelijke lasten die voortvloeien uit de normale toepassing van een algemeen stelsel, zonder dat deze vrijstelling gerechtvaardigd is door aard of opzet van dit stelsel, zodanige steunmaatregel kan zijn (arrest van 24 januari 1978, Van Tiggele, zaak 82/77, Jurispr. 1978, blz. 25, r.o. 25; arrest van 13 oktober 1982, Norddeutsches Vieh- und Fleischkontor, 213-215/82, Jurispr. 1982, blz. 3583, r.o. 22; arrest van 2 juli 1974, Italië/Commissie, 173/73, Jurispr. 1974, blz. 719, r.o. 15; arrest van het Gerecht van eerste aanleg van
12 december 1996, Air France, T-358/94, Jurispr. 1996, blz. II-2133, punten 63 en 64).
Van zodanig, in genoemde rechtspraak bedoeld voordeel dat niet wordt gerechtvaardigd door aard of opzet van het stelsel, kan in het licht van voorgaande overwegingen niet worden gesproken. Ook overigens ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden onderscheid dat de Tarievencode tussen categorieën producenten maakt, een steunmaatregel in de zin van artikel 87 EG zou vormen.
Derhalve kan geen sprake zijn van schending van het door appellante ingeroepen artikel 88, derde lid, EG, dat anders dan artikel 87 rechtstreeks toepasselijk is en voorschrijft elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig ter kennis te brengen van de Europese Commissie, opdat deze haar opmerkingen kan maken. Het College kan daarom de vraag of de Commissie formeel, in de zin van artikel 88, derde lid, EG, tijdig van bestreden tariefstelling op de hoogte is gebracht, onbeantwoord laten.
Overigens draagt de Commissie blijkens haar bericht van 7 december 2001 kennis van de Tarievencode en heeft zij kennelijk geen aanleiding gezien met betrekking tot het bestreden onderscheid de in artikel 88, tweede lid, EG bedoelde procedure aan te vangen.
6.4 Appellanten hebben betoogd dat verweerder het voorstel van de netbeheerders om de hoogte van het LUP vast te stellen op 25% niet zonder nader onderzoek had mogen volgen. Het College deelt die opvatting niet. De netbeheerders, die op dit terrein deskundig geacht kunnen worden, hebben aan hun voorstel een schatting van de door de producenten veroorzaakte netkosten ten grondslag gelegd, waarvan door appellanten niet is aangetoond dat deze onjuist is. Het aan de hand van deze schatting vastgestelde percentage komt voorts in grote trekken overeen met de percentages die in andere Europese landen worden opgelegd en heeft - naar van de zijde van verweerder onweersproken is gesteld - geen bezwaren opgeroepen in het overleg tussen de lidstaten over de harmonisatie van tariefsystemen en bij de Europese Commissie.
6.5 Op het besluit van verweerder van 16 november 2000, gehandhaafd bij besluit van
5 december 2001 is, voor zover dit strekt tot wijziging van artikel 3.4.1, aanhef en onder a, van de TarievenCode, het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid van de Awb van toepassing. Appellanten hebben gesteld dat door deze wijziging de reeds bestaande ondoelmatigheid en het discriminatoire karakter van het LUP nog worden vergroot. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting uiteengezet dat de afschaffing van het LUP op geïmporteerde stroom enerzijds zijn grondslag vindt in twijfel over de feitelijke mogelijkheden om het tarief daadwerkelijk op te leggen - dit in verband met de omstandigheid dat buitenlandse elektriciteitsproducenten geen aansluiting hebben op een elektriciteitsnet dat wordt beheerd door een Nederlandse netbeheerder - en anderzijds in de resultaten van het meergenoemde overleg in Europees verband, dat heeft geleid tot afspraken met betrekking tot het toepassen van verrekeningssystemen ten aanzien van landsgrensoverschrijdende elektriciteitsstromen, welke afspraken tevens inhouden dat bedoelde stromen niet apart worden belast.
Uit het voorgaande blijkt dat verweerder van zijn bevoegdheid om over te gaan tot wijziging van de TarievenCode gebruik heeft gemaakt op grond van argumenten, ontleend aan voortschrijdend inzicht met betrekking tot de uit oogpunt van doelmatigheid en internationale stroomlijning meest gewenste tariefstructuren.
Naar het oordeel van het College heeft hij daarmede de grenzen van zijn bevoegdheid niet overschreden. Het College is niet gebleken dat bij de wijziging de belangen, genoemd in artikel 36 van de Elektriciteitswet, onvoldoende in acht zijn genomen, noch dat verweerder hierbij anderszins onrechtmatig heeft gehandeld.
Aangezien niet is gebleken dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.