ECLI:NL:CBB:2002:AE6800

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 augustus 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/233
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de Minister van Economische Zaken inzake aanvraag S&O-verklaring

In deze zaak heeft Mampaey Offshore Industries B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, waarbij de aanvraag voor een S&O-verklaring niet in behandeling is genomen. De aanvraag was ingediend op 30 november 2000, maar de Minister heeft deze op 26 januari 2001 buiten behandeling gelaten omdat de aanvraag niet was ondertekend en niet voldeed aan de wettelijke eisen zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De appellante heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat door tijdsdruk en verwarring rond de sluitingsdatum een ongetekend aanvraagformulier was ingediend. Tijdens de zitting op 26 juni 2002 is de zaak behandeld, maar appellante is niet verschenen.

De beoordeling van het College van Beroep voor het bedrijfsleven richtte zich op de vraag of de Minister terecht had besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Het College oordeelde dat appellante niet had voldaan aan de vereisten van artikel 4:5 van de Awb, omdat het ingediende formulier niet correct was. De Minister had appellante tijdig gewezen op de ontbrekende gegevens en haar de gelegenheid gegeven om deze aan te vullen. Het College concludeerde dat de Minister in redelijkheid had kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te laten, gezien de omstandigheden van de zaak. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd.

De uitspraak benadrukt het belang van het correct indienen van aanvragen en de gevolgen van het niet voldoen aan wettelijke vereisten. Het College heeft de belangen van beide partijen afgewogen en kwam tot de conclusie dat de Minister terecht had gehandeld.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/233 7 augustus 2002
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
Mampaey Offshore Industries B.V., te Dordrecht, appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr A.M. van Nieuwkerk, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 3 april 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 maart 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het niet in behandeling nemen van een aanvraag als bedoeld in de Wet houdende vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen.
Op 20 juni 2001 heeft het College van verweerder een verweerschrift ontvangen.
Op 28 juni 2001 heeft het College nog een brief van appellante ontvangen.
Het College heeft de zaak behandeld ter terechtzitting van 26 juni 2002, waarbij verweerder zijn standpunt bij monde van zijn gemachtigde nader heeft toegelicht.
Appellante is, overeenkomstig tevoren ontvangen bericht, niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 4:2
1. De aanvraag wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de aanvrager;
b. de dagtekening;
c. een aanduiding van de beschikking die wordt gevraagd.
(…)
Artikel 4:5
1. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen."
Bij de Wet houdende vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft Onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af.
(…)
4. Bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken worden regels gesteld omtrent de inhoud van het verzoek en de wijze waarop het moet worden ingediend.
Artikel 51
De Afbakeningsregeling speur- en ontwikkelingswerk en de Uitvoerings-regeling administratieve voorschriften Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk berusten op artikel 1, derde lid onderdeel c, onderscheidenlijk de artikelen 24, vierde lid, en 25."
Bij de Uitvoeringsregeling administratieve voorschriften Wet bevordering speur- en ontwikkelingswerk (hierna: de uitvoeringsregeling) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
(…)
2. Een aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, waarvan het model is neergelegd in de bij deze regeling behorende bijlage."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief, gedateerd op 30 november 2000 en door verweerder ontvangen op 4 december 2000, heeft appellante verweerder met een beroep op de Wet verzocht om een S&O-verklaring over het kalenderjaar 2001. Daarbij heeft appellante toegezegd de aanvraag zo spoedig mogelijk te completeren en de aanvulling aan verweerder toe te zenden.
- Bij brief van 21 december 2000 heeft verweerder appellante voor zover thans van belang het volgende bericht:
" Uw verzoek is niet op het voorgeschreven aanvraagformulier ingediend dan wel het aanvraagformulier is slechts summier door u ingevuld. Ik verzoek u dan ook het bijgesloten aanvraagformulier op diskette alsnog in zijn geheel en volledig in te vullen. Hierbij dient de verlangde informatie altijd voorzien te zijn van de origineel ondertekende uitdraai van de S&O-aanvraagdiskette. Een ondertekening van een aanbiedingsbrief en dergelijke voldoet niet. (…)
Gelet op artikel 4:5 van de Awb, stel ik u tot en met 25 januari 2001 in de gelegenheid de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Ik wijs u er nadrukkelijk op dat het op de uiterlijke dag of vlak hiervoor verstrekken van de gevraagde gegevens, waardoor een eventueel verzuim niet meer binnen de gestelde termijn hersteld kán worden, geheel voor rekening en risico van de aanvrager komt. Het niet of onvoldoende gebruikmaken van dit verzoek zal leiden tot het niet in behandeling nemen van uw aanvraag."
- Bij brief van 25 januari 2001, blijkens het poststempel op de enveloppe verzonden op 24 januari 2001, heeft appellante een ongetekende proefafdruk van het aanvraagformulier ingezonden, waarop staat vermeld dat deze niet geschikt is voor toezending aan Senter. De hierbij gevoegde aanbiedingsbrief is namens appellante ondertekend.
- Bij besluit van 26 januari 2001 heeft verweerder de aanvraag van appellante met een beroep op artikel 4:5 van de Awb niet in behandeling genomen.
- Op 31 januari 2001 heeft appellante een bezwaarschrift ingediend en daarbij een ondertekend aanvraagformulier gevoegd.
- Appellante is in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, doch heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Hiertoe heeft verweerder - voor zover hier van belang - het volgende overwogen:
" U heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om binnen de door mij gestelde termijn uw aanvraag aan te vullen. De ontbrekende gegevens zijn door u te laat, te weten tijdens de bezwaarprocedure, verstrekt. Onder deze omstandigheden is het mijn vaste beleid een aanvraag, overeenkomstig artikel 4:5 Awb, buiten behandeling te laten. Slechts onder bijzondere omstandigheden wordt een overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 4:5 Awb door mij gepardonneerd. In dit geval zijn zodanige bijzondere omstandigheden mij ook niet gebleken. Na afweging van de belangen zie ik dan ook geen aanleiding om mijn eerder genomen besluit van 26 januari 2001 te herroepen en uw aanvraag alsnog in behandeling te nemen."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
Door tijdsdruk door drukke werkzaamheden in verband met perikelen rond de feestdagen en de jaarwisseling die tot ver in januari 2001 doorliepen en door de verrassing van het snel naderen van de sluitingsdatum voor de betreffende aanvraag, is abusievelijk het archiefexemplaar van de aanvraag ingediend in plaats van het voor inzending bestemde exemplaar. De begeleidende brief was wel ondertekend, hetgeen deze verwisseling mogelijk in de hand heeft gewerkt.
Voor het overige voldeed de aanvraag aan alle gestelde eisen.
Toewijzing van de onderhavige aanvraag is voor appellante van wezenlijk belang. Ontwikkeling van de in de aanvraag genoemde projecten is essentieel voor appellante, aangezien zij hiermee haar concurrentiepositie voor de komende jaren veilig kan stellen.
Appellante heeft ten slotte nog aangevoerd dat haar aanvraag dient te worden ingewilligd, nu het verweerschrift eerst op 20 juni 2001 - en daarmee na afloop van de door het College hiertoe aan verweerder tot 19 juni 2001 gegeven termijn - ter griffie van het College is binnengekomen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Artikel 1, tweede lid, van de uitvoeringsregeling verplicht de aanvrager het daartoe bestemde formulier te gebruiken.
Vast staat dat het aanvraagformulier dat is ingediend nadat appellante bij brief van 21 december 2000, overeenkomstig artikel 4:5 van de Awb de gelegenheid was geboden haar aanvraag aan te vullen, niet namens appellante is ondertekend.
Derhalve heeft appellante niet voldaan aan een wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag als bedoeld in artikel 4:5 Awb.
5.2 In zijn brief van 21 december 2000 heeft verweerder appellante op correcte wijze geattendeerd op de ontbrekende gegevens en haar in de gelegenheid gesteld deze uiterlijk op 25 januari 2001 alsnog over te leggen. Verweerder heeft er in deze brief onder meer uitdrukkelijk op gewezen dat de verlangde informatie voor de aanvraag altijd voorzien moet zijn van de origineel ondertekende uitdraai van de S&O-aanvraagdiskette, dat ondertekening van de aanbiedingsbrief niet voldoende is en dat, indien hier niet aan wordt voldaan, de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen.
Door vervolgens, daags voor afloop van de aan haar gegeven hersteltermijn, desondanks een ongetekend aanvraagformulier in te zenden, waarop bovendien staat vermeld dat het een proefafdruk betreft die niet geschikt is voor inzending aan verweerder, heeft appellante een risico genomen waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te blijven.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder, alle betrokken belangen in aanmerking nemend, in evenredigheid met de doelen die met het besluit zijn te dienen, kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te laten.
5.3. Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd brengt het College niet tot een ander oordeel en kan mitsdien onbesproken blijven.
5.4. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002.
w.g. M.A. van der Ham w.g. Th.J. van Gessel