5. De beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat op het betrokken perceel van 1 januari 1987 tot tenminste 31 december 1991 appelbomen hebben gestaan.
Verweerder heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat het betrokken perceel op 31 december 1991 in gebruik was voor blijvende teelten als bedoeld in Bijlage I, onder 2, van Verordening (EG) nr. 658/96, en dus is uitgesloten van akkerbouwsteun ingevolge artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 1765/92. Hierbij overweegt het College dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan dat de term "meerjarige teelten" in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 1765/92 de betekenis heeft van "blijvende teelten" als bedoeld in Verordening (EG) nr. 658/96, artikel 2 en bijlage I waarbij juist voor de
toepassing van genoemd artikel 9 begripsomschrijvingen zijn bepaald. Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de Franse, Engelse en Duitse teksten van beide verordeningen, die niet het verschil in de Nederlandse tekst vertonen, maar steeds, zowel in artikel 9 als in artikel 2 en bijlage I, de term "cultures permanentes", "permanent crops" en "Dauerkulturen" bevatten.
Uitgaande van de 1.87 hectare dan wel 1.90 hectare die niet voldoet aan de definitie akkerland, bedraagt het verschil tussen de door appellant in de diverse aanvragen opgeven oppervlakte en de feitelijk constateerde oppervlakte in 1995 18,76% en in 1997 meer dan 20%, zodat verweerder op grond van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 terecht heeft besloten tot de opgelegde sancties.
Voorts overweegt het College dat het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel faalt, in het licht van hetgeen te dien aanzien is overwogen door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn arrest van 17 juli 1997 (C-354/95; National Farmers Union) omtrent de rechtsgeldigheid van het in artikel 9, tweede tot en met vierde lid, van evengenoemde verordening.
Dat de uit dien hoofde onregelmatig betaalde akkerbouwsteun door verweerder is teruggevorderd, is in overeenstemming met de verplichting van de lidstaten om de bedragen terug te vorderen, die door onregelmatigheden of nalatigheden zijn verloren gegaan, als bepaald bij art. 8 van Verordening (EEG) nr. 729/70. Bovendien is met betrekking tot onverschuldigde betaling van steunbedragen als in dit geding aan de orde, het betrokken bedrijfshoofd tot terugbetaling verplicht ingevolge artikel 14, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Niet gebleken is dat sprake zou kunnen zijn van een uitzondering op deze terugbetalingsplicht, als bedoeld in lid 4 van dit artikel.
Verweerder vordert, in het licht van Verordening (EG) nr. 2988/95 geen onverschuldigde bedragen meer terug indien meer dan vier jaar zijn verstreken, te rekenen vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan. Het College kan voorbijgaan aan de vraag in hoeverre de door verweerder toegepaste verjaringstermijn rechtstreeks voortvloeit uit genoemde verordening, nu deze termijn gezien de omstandigheden van dit geval niet onevenredig lang is.
Al hetgeen appellant overigens tegen de terugvordering heeft aangevoerd, stuit af op genoemde bepalingen van gemeenschapsrecht. Hierbij neemt het College in overweging dat appellants onwetendheid met betrekking tot de exacte betekenis van het begrip 'meerjarige teelt' niet kan worden gekwalificeerd als een situatie van overmacht in de zin van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 3887/92.
Het College overweegt tenslotte - mede gelet op de ter zitting gedane mededelingen van verweerder - dat niet is gebleken dat verweerder bij het terugvorderen van steun een uitvoeringspraktijk hanteert waarin naar willekeur in sommige gevallen wel, in andere niet tot terugvordering wordt overgegaan. Voor vernietiging op die grond bestaan mitsdien geen termen.
De slotsom is dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.