5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst is de vraag aan de orde of verweerder bij de bestreden besluiten de intrekking heeft kunnen handhaven van zijn eerdere besluiten tot toekenning van akkerbouwsteun aan appellant op grond van zijn oordeel dat de door appellant opgegeven percelen in de referentieperiode 1987-1991 voor meer dan 20% niet als akkerland in gebruik zijn geweest.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in ieder geval ten aanzien van de gronden die hebben toebehoord aan D, een oppervlakte van 6.95 hectare, vaststaat dat er sprake was van blijvende teelten op 31 december 1991 omdat hierop blijkens diens aanvraag om een rooipremie van 26 november 1992 in de referentieperiode fruitbomen zijn geteeld en er voor de aanvraag niet begonnen mag zijn met rooien om voor deze premie in aanmerking te komen.
Door appellant is weliswaar gesteld dat deze oppervlakte van 6.95 hectare ook twee percelen van respectievelijk 41 are en 1.30.90 hectare omvat, die pas op 18 februari 1987 in eigendom door D zijn verworven en in 1988 zijn beplant met fruitbomen, maar ook dan resteert 5.23.10 hectare die in de referentieperiode was beplant met appelbomen.
In appellants betoog dat verweerder niet zonder nader onderzoek heeft mogen aannemen dat deze gronden ook tot 31 december 1991 daadwerkelijk in gebruik zijn geweest als boomgaard, kan het College appellant niet volgen. Het ligt immers op de weg van appellant aan te tonen dat de in zijn aanvraag vermelde gronden in het licht van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 1765/92 in aanmerking komen voor akkerbouwsubsidie en voldoen aan de definitie van akkerland. Appellant heeft verweerders conclusie dat uit de in 1992 aangevraagde rooipremie volgt dat op 31 december 1991 geen sprake kon zijn van akkerland, niet afdoende bestreden. Bovendien is deze conclusie in lijn met de verklaring van de door appellant opgevoerde getuige, dat de appelbomen vermoedelijk pas in 1992 of 1993 zijn gerooid.
Appellant heeft gesteld dat de fruitteelt op bedoelde gronden niet valt onder de term "meerjarige teelten" in genoemd artikel 9 en hiertoe ten eerste aangevoerd dat een nadere definitie van deze term ontbreekt en naar de regionale, in Limburg heersende opvatting terzake de fruitteelt ook niet wordt begrepen onder "meerjarige teelten".
Dienaangaande overweegt het College ten eerste dat dit betoog er aan voorbij gaat dat aan gemeenschapsrechtelijke termen als in geding, een uniforme uitleg behoort te worden gegeven waaraan afwijkende plaatselijke of regionale opvattingen niet kunnen afdoen zonder aan de gemeenschappelijke rechtsorde die door het EG-Verdrag is tot stand gebracht, afbreuk te doen.
Voorts oordeelt het College dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan dat de term "meerjarige teelten" in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 1765/92 de betekenis heeft van "blijvende teelten" als bedoeld in Verordening (EG) nr. 658/96, artikel 2 en bijlage I waarbij juist voor de toepassing van genoemd artikel 9 begripsomschrijvingen zijn bepaald. Dit oordeel vindt zijn bevestiging in de Franse, Engelse en Duitse teksten van beide verordeningen, die niet het verschil in de Nederlandse tekst vertonen, maar steeds, zowel in artikel 9 als in artikel 2 en bijlage I, de term "cultures permanentes", "permanent crops" en "Dauerkulturen" bevatten.
Ten tweede heeft appellant aangevoerd dat bedoelde fruitteelt niet valt onder de omschrijving van blijvende teelt in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 658/96, nu de desbetreffende appelbomen zijn aan te merken als meerjarige gewassen die in die omschrijving zijn uitgezonderd.
Dit argument faalt nu appelbomen niet staan vermeld op de lijst van meerjarige gewassen in genoemde bijlage I, onder 3.
Nu verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat van de door appellant opgegeven percelen op 31 december 1991 in ieder geval 5.23.10 hectare in gebruik was voor blijvende teelten in de hiervoor bedoelde zin, die derhalve was uitgesloten van akkerbouwsteun, alsmede dat als gevolg van deze uitsluiting de door appellant in de verschillende steunaanvragen aangegeven oppervlakte meer dan 20% groter is dan de geconstateerde oppervlakte, bestond ingevolge artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 over de desbetreffende jaren geen aanspraak op akkerbouwsteun.
Derhalve heeft verweerder de intrekking van zijn eerdere besluiten tot toekenning van akkerbouwsteun over die jaren bij de bestreden besluiten kunnen handhaven.
5.2 Dat de onregelmatig betaalde akkerbouwsteun door verweerder is teruggevorderd, is in overeenstemming met de verplichting van de lidstaten om de bedragen terug te vorderen, die door onregelmatigheden of nalatigheden zijn verloren gegaan, neergelegd in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 729/70. Bovendien is met betrekking tot onverschuldigde betaling van steunbedragen als in dit geding aan de orde, het betrokken bedrijfshoofd tot terugbetaling verplicht ingevolge artikel 14, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Niet gebleken is dat sprake zou kunnen zijn van een uitzondering op deze terugbetalingsplicht, als bedoeld in lid 4 van dit artikel.
Verweerder vordert, in het licht van Verordening (EG) nr. 2988/95, geen onverschuldigde bedragen meer terug indien meer dan vier jaar zijn verstreken, te rekenen vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan. Het College kan voorbijgaan aan de vraag in hoeverre de door verweerder toegepaste verjaringstermijn rechtstreeks voortvloeit uit genoemde verordening, nu deze termijn gezien de omstandigheden van dit geval niet onevenredig lang is.
Al hetgeen appellant tegen de terugvordering heeft aangevoerd, stuit af op deze bepalingen van gemeenschapsrecht. Hierbij neemt het College in overweging dat ten aanzien van de gronden die voorheen door D zijn geëxploiteerd, niet met vrucht gesteld kan worden dat uitbetaling van de daaraan gerelateerde steun is gebaseerd op informatie die op enig moment door verweerder is erkend in de zin van de laatste in rubriek 2 geciteerde volzin van artikel 9, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Het voorwerp van geschil in de door appellant omschreven bezwaarschriftenprocedure in 1994 betrof immers niet de vraag of de door appellant opgegeven gronden konden worden aangemerkt als akkerland, doch slechts de vraag of appellant bij zijn aanvraag al dan niet tijdig een verklaring van gebruik had overgelegd. Hierbij is van belang dat uit de destijds door appellant overgelegde overeenkomst met het Streekgewest Westelijke Mijnstreek niet blijkt dat deze gronden voorheen als boomgaard in gebruik waren geweest. Voor de stelling van appellant dat uit de beslissing op bezwaar van 9 januari 1995 blijkt dat verweerder in het kader van die procedure contact heeft gehad met het Streekgewest Westelijke Mijnstreek, bieden de bewoordingen van dit besluit geen steun, zodat niet is aangetoond dat verweerder uit hoofde van dit gesteld contact reeds vanaf 1994 op de hoogte zou zijn geweest van het gebruik van deze gronden als boomgaard. Appellant kan verder evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat uit het door appellant in 1994 bij de aanvraag overgelegde kaartmateriaal kenbaar was dat deze gronden voorheen als boomgaard in gebruik waren geweest. Voorts kan niet worden gesteld dat verweerder de voorheen door D geëxploiteerde gronden als akkerland heeft erkend omdat de door de AID verrichte controle op 14 september 1995 destijds niet heeft geleid tot afwijzing of intrekking van de aangevraagde steun. Immers, laatstgenoemd onderzoek had geen betrekking op de vraag of de voorheen door D geëxploiteerde gronden konden worden aangemerkt als akkerland.
Het College overweegt tenslotte - mede gelet op de ter zitting gedane mededelingen van verweerder - dat niet is gebleken dat verweerder bij het terugvorderen van onregelmatig verstrekte steun een uitvoeringspraktijk hanteert waarin naar willekeur in sommige gevallen wel, in andere niet tot terugvordering wordt overgegaan. Voor vernietiging op die grond bestaan mitsdien geen termen.
5.3 De slotsom is dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.