2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant is werkzaam als veehandelaar in N en omstreken. Hij is niet bij verweerder geregistreerd als producent van melk en beschikt derhalve uit dien hoofde niet over een heffingvrije hoeveelheid.
- Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant als koper van melk optrad zonder door verweerder als zodanig te zijn erkend, is de AID in maart 1995 een onderzoek naar gedragingen van appellant begonnen, dat in verband met prioriteitstelling eveneens in maart 1995 is gestopt en vervolgens wederom is gestart in maart 1996.
- Na een aantal waarnemingen van vermoedelijke melkleveranties aan appellant, onderscheidenlijk door appellant, is appellant op 25 maart 1996 aangehouden op het bedrijf van de producent H te L. Tijdens zijn aanhouding was appellant bezig ongeveer 1.400 liter melk over te pompen van een tank, die zich bevond in een aan zijn auto bevestigde veetrailer, naar de melktank voor zijn mestkalveren in een door hem bij H gehuurde stal. Deze melk is door de AID in beslag genomen; blijkens het analyseresultaat van een hiervan genomen monster betrof het niet verontreinigde, rauwe melk.
- Vervolgens is appellant op 26 maart 1996 en 27 maart 1996 door de AID als verdachte verhoord. Blijkens de van deze verhoren ambstedig opgemaakte processen-verbaal heeft appellant - verkort en zakelijk weergegeven - onder meer verklaard dat hij in de maand maart 1996 de volgende hoeveelheden melk heeft opgehaald bij producenten: 17.400 liter bij 'A' te E of R, 1.200 liter bij W te E, 2.400 liter bij B te X, 500 liter bij S te E, 2.800 liter bij H in O en 4.000 liter bij een zekere 'Y' in Z. Tevens heeft appellant verklaard dat hij in het jaar voor zijn aanhouding "een paar tankjes" melk heeft opgehaald bij K te M en dat de inhoud van de tank, waarmee hij melk ophaalde, 1.500 liter is.
- Op 15 oktober 1996 is appellant nog twee maal verhoord teneinde hem te confronteren met berekeningen, die de AID heeft gemaakt van hoeveelheden melk die appellant in de superheffingsperioden 1994/1995 en 1995/1996 bij producenten zou hebben opgehaald, onderscheidenlijk aan producenten zou hebben geleverd. Van deze verhoren zijn eveneens ambtsedige processen-verbaal opgemaakt.
- In laatstgenoemde verhoren heeft appellant onder meer verklaard dat hij wel eens door de melkfabriek G werd gebeld als afwijkende melk, onder meer penicillinemelk, bij producenten kan worden opgehaald. Tevens heeft hij verklaard dat de in zijn eerdere verhoren genoemde 'A', de producent Q aan de [straatnaam] te R of E betreft, dat hij naast de bij S opgehaalde 500 liter ook een keer penicillinemelk bij deze producent heeft geladen en dat hij, nadat hij had gehoord dat D melk over had, daar in 1996 3 à 4.000 liter heeft opgehaald.
Voorts heeft appellant verklaard dat hij al meer dan zeven jaar voor zijn mestkalveren een stal huurt van H, met wie hij ook handelt en in dat kader de stalhuur verrekent. Van H heeft appellant regelmatig celmelk gehad, waaronder alle melk in de periode december 1995 tot begin maart 1996, die appellant heeft vervoederd aan zijn mestkalveren. Als tegenprestatie heeft appellant in maart 1996 rond de 20 ton melk, die voorzover hem bekend niet afwijkend was, aan H geleverd.
- De AID heeft in de periode van 25 maart 1996 tot en met 5 september 1996 tevens onder meer de producenten D, W, Q, BB en S als verdachten gehoord.
- Blijkens de hiervan ambtsedig opgemaakte processen-verbaal heeft H verklaard dat hij ruimte had in zijn producentenquotum en dat appellant hem om die reden sedert 1995 melk heeft geleverd; verschillen tussen zijn melkcontrolegegevens en zijn leveringen aan de fabriek kunnen hierdoor worden verklaard.
De overeengekomen prijs van een dubbeltje per liter melk wordt verrekend met de door appellant te betalen stalhuur. H heeft in november 1995 ook 1.500 liter van appellant ontvangen, die hij op 14 november 1995 aan de fabriek heeft geleverd. Appellant heeft in de periode februari 1996 tot eind april 1996 vier of vijf koeien bij H gestald, waarvan de melk - naar schatting van H totaal over deze periode 7.500 kg - in de melktank van H terecht is gekomen. Voorts heeft appellant hem in maart 1996 circa 20 ton goede melk geleverd in ruil voor door H in de periode van medio december 1995-begin maart 1996 aan appellant geleverde melk met een afwijkend celgetal.
- W heeft verklaard dat appellant op 25 maart 1996 een hoeveelheid melk bij hem heeft opgehaald en daar niet voor heeft betaald. S heeft verklaard dat appellant in november 1995 twee of drie keer melk bij hem heeft geladen en - na te zijn geconfronteerd met de waarneming van de AID dat appellant op 21 maart 1996 met diens aanhangwagen bij het tanklokaal van S heeft gestaan - dat appellant voorzover hem bekend toen geen melk heeft geladen.
- Op 2 december 1996 heeft de AID een bedrijfscontrolerapport, nr. 00000, opgemaakt van het door haar verrichte onderzoek. In dit rapport heeft de AID - aan de hand van de gewogen gemiddelde leveringen van verhoorde producenten aan hun melkfabriek - de ten opzichte van die gemiddelden vastgestelde minderleveringen aan de fabriek in onder meer de superheffingsperiode 1995/1996 vastgesteld en deze als leveringen aan appellant aangemerkt. Tevens heeft de AID op dezelfde wijze de meerleveringen van twee van de verhoorde producenten in deze superheffingsperiode berekend en als leveringen van appellant aan hen aangemerkt.
- Volgens het in het rapport opgenomen overzicht zou in de heffingsperiode 1995/1996 door producenten aan appellant een hoeveelheid van 56.561 kg melk zijn geleverd en 44.086 kg door appellant zijn afgeleverd. Laatstgenoemde hoeveelheid bestaat uit berekende leveringen van appellant aan K van 3.715 kg en aan H van 40.371 kg.
- In het AID-rapport is, voorzover hier van belang, voorts opgemerkt dat over de betaling van de melk niets bekend is en dat ervan uit is gegaan dat alle geleverde melk aan, en alle afgeleverde melk door, P heeft plaatsgevonden, maar dat hier geen zekerheid over bestaat.
- Bij besluit van 23 april 1997 heeft verweerder, onder bijvoeging van een afschrift van het door hem op 12 december 1996 ontvangen AID-rapport, aan appellant meegedeeld dat de door hem in de heffingsperiode 1995/1996 ontvangen hoeveelheid melk op grond van artikel 31, tweede lid, Rs '93 ambtshalve is vastgesteld op (56.561 - 44.086 =) 12.475 kg, en dat appellant, die niet is erkend als koper en niet over een heffingvrije hoeveelheid beschikt, over deze hoeveelheid superheffing dient te betalen.
- Bij brief van 25 mei 1997 heeft appellant tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt.
- Nadat de economische politierechter in de arrondissementsrechtbank te Utrecht in de tegen appellant aanhangig gemaakte strafzaak op 28 mei 1998 vonnis heeft gewezen, heeft appellant bij brief van 23 juli 1998 de gronden van zijn bezwaar aangevuld.
- Op 2 september 1998 heeft ten kantore van verweerder een hoorzitting plaatsgevonden, waar appellant vergezeld van zijn gemachtigde in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaar toe te lichten.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.