ECLI:NL:CBB:2002:AE7535

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/338
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/338 3 juli 2002
5196 Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr D. Wintraecken, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr J.J.H.M. Hanssen, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 26 april 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 maart 2001.
Bij dat besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de onder toezicht plaatsing van zijn bedrijf met toepassing van artikel 4 van de Regeling verbod handel met bepaalde stoffen behandelde dieren en producten (Stcrt. 1997, nr. 130, hierna: Regeling) gedeeltelijk niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Verweerder heeft op 9 augustus 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2002. Bij die gelegenheid is, met kennisgeving, appellant noch zijn gemachtigde verschenen.Verweerder heeft bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt toegelicht. Aan de zijde van verweerder was voorts aanwezig mr J.N. Vader.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De artikelen 13 en 17 van Richtlijn 96/23/EG van de Raad van 29 april 1996 inzake controlemaatregelen ten aanzien van bepaalde stoffen en residuen daarvan in levende dieren en in produkten daarvan (hierna: de Richtlijn) luiden, voor zover van belang:
" Artikel 13
De bevoegde autoriteit
a) verzoekt, in geval van vermoedelijke illegale behandeling, de eigenaar, de houder van de dieren of de dierenarts die voor het bedrijf verantwoordelijk is, om bewijsstukken waarmee de aard van de behandeling gerechtvaardigd kan worden;
b) verricht, wanneer de illegale behandeling door dit onderzoek wordt bevestigd of wanneer niet-toegestane stoffen of produkten worden gebruikt, dan wel wanneer een gegronde verdenking betreffende het gebruik van dergelijke stoffen of produkten bestaat, de onderstaande controles of laat deze verrichten:
(…)
Artikel 17
In geval van aanwezigheid van niet-toegestane stoffen of produkten of illegale behandeling moet de bevoegde autoriteit zich ervan vergewissen dat de veehouderij(en) die bij de in artikel 13, onder b) bedoelde onderzoeken in het geding is (zijn) onverwijld onder officieel toezicht wordt (worden) geplaatst.(…)."
Artikel 4 van de Regeling, zoals nadien gewijzigd, luidt, voor zover van belang:
" Artikel 4
1. Indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren mogen worden toegediend, alsmede indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, wordt het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de minister geplaatst.
2.(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een van appellants bedrijf afkomstig varken werden, blijkens het desbetreffend verslag van het Hoofd Centraal Laboratorium RVV te Wageningen van 21 augustus 2000, in een monster, genomen op 16 augustus 2000, residuen van de stof clenbuterol aangetroffen.
- Clenbuterol is een ß-agonist. ß-agonisten zijn stoffen met anabole werking en als zodanig genoemd onder 5. in groep A van Bijlage 1 bij de Richtlijn: stoffen met anabole werking en niet-toegestane stoffen.
- Door de Algemene Inspectiedienst (AID) is op 31 augustus 2000 een onderzoek ingesteld ten kantore van C te D, de slachterij waaraan appellant op 16 augustus 2000 onder meer voormelde varkens heeft geleverd.
Op 11 september 2000 is hiervan een proces-verbaal is opgemaakt.
- Op 11 oktober 2000 is besloten tot onder toezicht plaatsing van het bedrijf van appellant.
- Hiertegen heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
- Op 18 oktober 2000 zijn van 23 varkens, afkomstig van het bedrijf van appellant monsters genomen.
- Na onderzoek bleken deze monsters, blijkens bericht van het RIKILT-DLO van
31 oktober 2000, negatief, waarna op 1 november 2000 de onder toezicht plaatsing werd beëindigd.
- Appellant heeft van de hem geboden gelegenheid zijn bezwaarschrift toe te lichten geen gebruik gemaakt.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit luidt voor zover van belang als volgt.
" Wat betreft de termijn die gelegen is tussen de dag waarop het resultaat van het op 16 augustus jl. genomen monster bekend is geworden en de dag waarop uiteindelijk de OTP van uw bedrijf heeft plaatsgevonden merk ik op dat het enkele fiet dat dit enige tijd heeft geduurd, niet afdoet aan de rechtmatigheid van de OTP.
Hetgeen u aanvoert laat onverlet dat op mij de verplichting rust maatregelen te treffen en dientengevolge uw bedrijf onder officieel toezicht te plaatsen om zo de zekerheid te verkrijgen dat er op uw bedrijf onder officieel toezicht te plaatsen om zo de zekerheid te verkrijgen dat er op uw bedrijf geen runderen zijn die behandeld zijn met verboden stoffen. Zodat dientengevolge wordt voorkomen dat dieren waaraan verboden middelen zijn toegediend, verhandeld (kunnen) worden en vervolgens een gevaar opleveren voor de consument.
Het voorgaande in overweging nemende ben ik dan ook van mening dat niet gesteld kan worden dat ik onzorgvuldig heb gehandeld door uw bedrijf op 11 oktober 2000 onder toezicht te plaatsen.
Voorts merk ik op dat ik u in uw stelling dat de overwegingen in het bestreden beluit niet stroken met het bepaalde in artikel 4 van de Regeling niet kan volgen. Artikel 4 van de Regeling bepaalt dat indien op een bedrijf de aanwezigheid wordt geconstateerd van diergeneesmiddelen of substanties die ingevolge de communautaire regelgeving niet aan landbouwhuisdieren of aquicultuurdieren mogen worden toegediend alsmede (= en ook) indien in monsters residuen worden aangetroffen van dergelijke stoffen, het betrokken bedrijf onder officieel toezicht van de Minister wordt geplaatst. Het aantreffen van residuen in een monster sec biedt gelet op de tekst van artikel 4 van de Regeling derhalve reeds voldoend rechtsgrond voor de oplegging van de OTP.
Met betrekking tot hetgeen u stelt betreffende de Richtlijn merk ik op dat bijlage IV, Hoofdstuk 1, onder 2, van de Richtlijn geen voorwaarden stelt aan de oplegging van een OTP. Deze bijlage ziet op artikel 6 van de Richtlijn en voorziet "enkel" in niveau's en frequenties van de monsternemingen zoals die in een nationaal plan in acht dienen te worden genomen.
Betreffende uw stelling dat ik in strijd met het vertrouwensbeginsel zou hebben gehandeld merk ik op dat hetgeen u thans op dit punt aanvoert de omvang van het onderhavig geding te buiten gaat. Het besluit van 11 oktober jl. bevat namelijk alleen de oplegging van de OTP en ziet niet op de duur van de OTP.
(…)
Wat betreft uw verzoek om schadeloosstelling merk ik voorts op dat ik niet aansprakelijk ben voor de geleden schade ten gevolge van de OTP indien deze rechtmatig tot stand is gekomen. Er bestaat derhalve geen rechtsgrond tot vergoeding van de gestelde schade over te gaan.
(…)
Mocht u willen persisteren in uw verzoek om schadevergoeding dan nodig ik u uit bewijsmiddelen te overleggen aan de hand waarvan uw schade blijkt.
Overigens wijs ik u er nog steeds op dat het beleid terzake ertoe strekt dergelijke verzoeken tot schadevergoeding af te wijzen.
Tenslotte merk ik op dat onverlet de omstandigheden die u aan het einde van uw bezwaarschrift onder punt 4 aanvoert middels onderzoek residuen clenbuterol, zijnde een stof met Beta-agonistische werking, in monsters van uw varkens zijn aangetroffen. Deze constatering is op zich afdoende om een OTP op te leggen.
(…)."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Na de monsterneming op 16 augustus 2000 heeft het nog acht weken geduurd voor het bedrijf van appellant onder toezicht werd geplaatst. Dit strookt niet met de strekking van de maatregel: het inperken van mogelijke risico's voor de volksgezondheid. Indien verboden stoffen worden aangetroffen dient onverwijld te worden opgetreden. Kennelijk was in de visie van de AID van enige spoedeisendheid geen sprake. Onder die omstandigheden geeft het geen pas het bedrijf voor 14 dagen te blokkeren. Het besluit is dan ook op dit onderdeel onzorgvuldig genomen.
Artikel 4 van de Regeling staat onder toezicht plaatsing slechts toe indien op het bedrijf verboden stoffen zijn aangetroffen.
Gelet op het bepaalde in de Richtlijn hadden, nadat in het monster bepaalde stoffen waren aangetroffen, op de boerderij aanvullende analyses moeten plaatsvinden alvorens tot onder toezicht plaatsing werd overgegaan. Ook om die reden is het besluit onzorgvuldig en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Van de zijde van de AID is appellant toegezegd dat de onder toezicht plaatsing niet langer dan 4 dagen zou duren. De onder toezicht plaatsing werd evenwel pas na meer dan 14 dagen opgeheven. Door dit handelen van verweerder, dat strijd oplevert met het vertrouwensbeginsel, is voor appellant grote schade ontstaan.
Uit het feit dat appellant IKB-waardige varkens levert, die gecontroleerd voer gebruiken, en voorts een logboek bijhoudt had moeten worden afgeleid dat hij nooit gebruik maakt van clenbuterol. Dat is ook gebleken uit de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van de monstername op 18 oktober 2000. Ook gelet hierop was de onder toezicht plaatsing onzorgvuldig.
5. De beoordeling van het geschil
De vraag ligt voor of, gelet op het tijdsverloop nadat de resultaten van de monsterneming op 16 augustus 2000 bij de AID bekend waren geworden, onder toezicht plaatsing nog was toegestaan. Het College beantwoordt die vraag bevestigend. De aansporing "onverwijld" in artikel 17 van de Richtlijn richt zich, in het belang van de volksgezondheid, tot de bevoegde autoriteit. Ook indien deze minder doortastend optreedt dan mogelijk zou zijn geweest wordt zij niet als gevolg daarvan ontslagen van haar plicht tot onder toezicht plaatsing over te gaan, zolang de verdenking van gebruik van niet-toegestane stoffen bestaat. In het voorliggende geval was het tijdsverloop niet zodanig lang dat nieuw onderzoek nodig zou zijn geweest om het bestaan van de verdenking te rechtvaardigen. Deze grief van appellant treft derhalve geen doel.
Voorts is door appellant opgeworpen dat, gelet op de Richtlijn, geen onder toezicht plaatsing had mogen plaatsvinden dan nadat op het bedrijf onderzoek was verricht. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Gelet op artikel 17 van de Richtlijn dient onder toezicht plaatsing te geschieden indien de situatie, bedoeld in artikel 13, sub b van de Richtlijn zich voordoet. Hieruit volgt dat sprake dient te zijn van uit onderzoek gebleken illegale behandeling, gebruik van niet-toegestane stoffen of gegronde verdenking betreffende het gebruik van dergelijke stoffen. Is sprake van vermoedelijke illegale behandeling, dan dient, gelet op het bepaalde sub a, eerst verzocht te worden om bewijsstukken waaruit de reden van de behandeling blijkt.
In het voorliggende geval heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat zonder verder onderzoek tot onder toezicht plaatsing moest worden overgegaan. Weliswaar zijn geneesmiddelen die clenbuterol bevatten voor bepaalde toepassingen voor runderen en/of paarden niet verboden, zodat bij die dieren legale behandeling niet is uitgesloten, maar zodanige geneesmiddelen zijn niet geregistreerd voor toepassing bij varkens. Verweerder behoefde derhalve na de constatering dat zich clenbuterol bevond in een monster van een van appellants bedrijf afkomstig varken niet meer na te gaan of daadwerkelijk sprake was van illegale behandeling; deze was door de aanwezigheid van de stof gegeven.
Ook overigens biedt de Richtlijn noch de daarop gebaseerde Regeling grondslag voor de opvatting dat het bedrijf voortijdig onder toezicht is geplaatst. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat Bijlage IV bij de Richtlijn niet tot voorafgaand onderzoek op het bedrijf verplicht en dat artikel 4 van de Regeling onder toezicht plaatsing toestaat indien in monsters, afkomstig van het bedrijf, residuen van bepaalde stoffen worden aangetroffen. Ook deze grief van appellant faalt.
Met betrekking tot de duur van de onder toezicht plaatsing wordt overwogen dat hierover in het besluit van 11 oktober 2000, waartegen het bezwaar van appellant was gericht, niets is vastgesteld. Verweerder heeft daarom hetgeen door appellant terzake naar voren is gebracht terecht buiten beschouwing gelaten.
Naar het oordeel van het College kan tenslotte niet worden staande gehouden dat verweerder, door het toekennen van een schadeloosstelling, gepaard gaande aan het besluit tot onder toezicht plaatsing als zodanig, achterwege te laten, een besluit heeft genomen waartoe hij in redelijkheid niet kon komen. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de onder toezicht plaatsing van een bedrijf nadat de aanwezigheid van niet-toegestane stoffen is geconstateerd behoort tot het normale bedrijfsrisico van de ondernemer.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, mr M.A. van der Ham en mr H.G. Lubberdink, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand