ECLI:NL:CBB:2002:AE7543

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/418
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/418 31 juli 2002
11010 Boswet
Herplantplicht
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr B.T. Goerdat, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 17 mei 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 april 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen een besluit van 5 november 1999, waarbij is geweigerd appellant te ontheffen van zijn herplantplicht ingevolge de Boswet.
Op 19 juni 2001 heeft appellant de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 30 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2002, waarbij partijen hun standpunt hebben toegelicht. Ter zitting is aan de zijde van verweerder tevens verschenen C.A. Polderdijk, als handhaver Boswet werkzaam bij de provincie Zeeland.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Boswet luidt voor zover hier van belang als volgt:
" Artikel 1
(…)
4. De hierna volgende artikelen van deze wet zijn, behoudens het bepaalde in afdeling VII, niet van toepassing op:
(...)
f. fijnsparren, niet ouder dan twaalf jaren, bestemd om te dienen als kerstbomen en geteeld op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen;
(…)
Artikel 3
1. De eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze tenietgegaan, is verplicht binnen een tijdvak van drie jaren na de velling of het tenietgaan van de houtopstand te herbeplanten volgens regelen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen.
(…)
Artikel 6
1. Onze Minister kan bij regeling voor door hem daarbij aan te wijzen groepen van gevallen, al dan niet onder voorwaarden, vrijstelling van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3 verlenen.
2. Onze Minister kan in bijzondere gevallen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2 en 3, al dan niet onder voorwaarden, ontheffing verlenen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij brief van 3 januari 1997 burgemeester en wethouders van Terneuzen om toestemming gevraagd om een perceel van ongeveer één hectare, beplant met een oude kerstbomenplantage, wederom in gebruik te nemen als landbouwgrond.
- Bij brief van 22 april 1997 hebben burgemeester en wethouders voornoemd appellant als volgt bericht:
" Onder verwijzing naar uw in bovenvermelde brief vervatte verzoek om medewerking voor het rooien van kerstbomen op een perceel grond aan de C (kadastraal bekend gemeente Terneuzen, sectie BB, nummer 751) delen wij u mede, dat wij - gelet op de daarop van toepassing zijnde vigerende bestemming "agrarisch gebied A" - hiertegen geen bezwaren hebben.
Voor het overige delen wij u mede, dat op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening voor het uitvoeren van de vorenbedoelde werkzaamheden geen kapvergunning is vereist."
- Na ontvangst van deze brief heeft appellant de betreffende fijnsparren in de loop van een aantal jaren geveld en afgevoerd en is het perceel in gebruik genomen als landbouwgrond. Het betrokken perceel is thans in gebruik bij een melkvee-houderijbedrijf.
- Op 17 maart 1999 heeft C.A. Polderdijk op het bedrijf van appellant een controle verricht, naar aanleiding van welke controle op 8 april 1999 een rapport is opgemaakt. In dit rapport staat vermeld dat op het perceel kadastraal bekend bij de gemeente Terneuzen onder sectie BB, nummer 505, groot 1.01.37 hectare, een bestand fijnsparren van 38 jaar oud heeft gestaan, welk bestand in strijd met de Boswet is geveld en dat ten tijde van de controle de eigenaar mondeling is gewezen op de herplantplicht.
- Bij brief van 16 april 1999 heeft verweerder appellant, onder verwijzing naar de controle op 17 maart 1999, bericht dat hij uiterlijk op 17 maart 2002 dient te hebben voldaan aan zijn herplantplicht voor het betrokken perceel.
- Bij brief van 5 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders van Terneuzen verweerder onder meer het volgende bericht:
"Voor wat betreft de herbeplanting op het in geding zijnde perceel, wijzen wij u op de navolgende aspecten:
1 )volgens het Streekplan Zeeland d.d. 12 september 1997 maakt het desbetreffende perceel onderdeel uit van een gebied waar de agrarische ontwikkeling richtinggevend is;
2)het perceel is op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" als zodanig ook bestemd tot "agrarisch gebied A";
3)het daadwerkelijk herplanten zal (wederom) leiden tot een solitaire houtopstand in het gebied;
4 )met het niet herplanten op de beoogde locatie wordt in dit geval, naar onze mening, niet getornd aan de door de Boswet beschermde belangen (nl. bewaring van bossen), temeer omdat voorheen op het perceel slechts een verwaarloosde houtopstand bestaande uit kerstbomen aanwezig was in een van oudsher agrarisch gebied.
Op grond van de bovenstaande argumenten verzoeken wij u betrokkene op grond van het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de Boswet, ontheffing te verlenen van de herplantplicht op meergenoemd perceel."
- Bij een formulier, gedateerd 13 oktober 1999 heeft appellant verweerder verzocht om ontheffing van zijn herplantplicht.
- Bij brief van 1 november 1999 hebben gedeputeerde staten van Zeeland verweerder geadviseerd de gevraagde ontheffing te weigeren.
- Bij besluit van 5 november 1999 heeft verweerder, conform laatstgenoemd advies, appellant de gevraagde ontheffing geweigerd.
- Bij brief van 11 december 1999 heeft appellant tegen laatstgenoemd besluit bezwaar ingediend.
- Bij brief van 17 januari 2000 hebben gedeputeerde staten voornoemd verweerder geadviseerd genoemd bezwaar ongegrond te verklaren.
- Bij brief van 10 februari 2000 heeft appellant verweerder medegedeeld dat hij geen gebruik wenst te maken van de mogelijkheid zijn bezwaar mondeling toe te lichten en heeft hij zijn bezwaar nader schriftelijk toegelicht. In deze toelichting heeft appellant gesteld dat met betrekking tot het onderhavige perceel geen sprake is van een bos in de zin van de Boswet, doch slechts van een verzameling van verwaarloosde kerstbomen, waaraan in tientallen jaren geen onderhoud is gepleegd.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder meer - het navolgende overwogen:
" (…) het feit dat de fijnsparren destijds als kerstbomen zijn aangeplant, is voor de beoordeling of de onderhavige beplanting onder de werking van de Boswet valt, niet meer van belang. Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef, onder f, van de Boswet vallen alleen fijnsparren, die niet ouder zijn dan twaalf jaren, bestemd zijn om te dienen als kerstbomen en geteeld zijn op daarvoor in het bijzonder bestemde terreinen, niet onder het regime van de artikelen 2 en 3 van de Boswet. Nu is gebleken dat de onderhavige fijnsparren aanzienlijk ouder dan twaalf jaren zijn, is deze uitzondering - ondanks het feit dat de bomen destijds wel voor dit doel zijn aangeplant - niet meer van toepassing en vallen de fijnsparren gewoon onder de werking van de artikelen 2 en 3 van de Boswet.
Met betrekking tot de kapvergunning van de gemeente Terneuzen deel ik u mede dat de gemeente geen enkele taak in het kader van de Boswet heeft. De gemeente kan om die reden geen handelingen verrichten of nalaten op grond waarvan u bij mij een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel kunt doen. Ofschoon ik begrijp dat het voor u uitermate vervelend is om pas na het vellen van de fijnsparren geconfronteerd te worden met de werking van de Boswet, kunt u geen rechten aan het handelen of aan het nalaten van uw gemeente ontlenen.
Verder wil ik u in dit verband opmerkzaam maken dat in principe alle houtopstanden onder de werkingssfeer van de Boswet vallen. De Boswet kent namelijk geen bepalingen, die specifiek gericht zijn op zogenaamde bospercelen of zogenaamde ecologisch waardevolle percelen. Bepalend voor de vraag of een perceel onder de werking van de Boswet valt, is de aanwezigheid van een houtopstand, hoe slecht die kwaliteit ook mag zijn. Om die reden is de vraag of er sprake is van een bos en of de beplanting past in het karakter van het landschap of wat de kwaliteit van de aanplant is dan wel moet worden aangemerkt als een waardevol landschappelijk element, voor de Boswet niet van belang.
Ook het feit dat er volgens uw zeggen een agrarische bestemming op het onderhavige perceel rust, betekent niet dat aan u ontheffing van de herplantplicht wordt verleend. Immers volgens artikel 5, eerste lid, van de Boswet is een dergelijke ontheffing pas aan de orde, indien het perceel waarop de houtopstand zich bevindt, nodig is voor de uitvoering van een werk overeenkomstig een goedgekeurd bestemmingsplan. Een dergelijke ontheffing is pas aan de orde is als er daadwerkelijk gebouwd gaat worden en een bouwvergunning door uw gemeente is afgegeven. Nu dit niet aan de orde is, wordt aan u geen ontheffing op grond van artikel 5, eerste lid, van de Boswet verleend.
Met betrekking tot uw bezwaar dat u de grond destijds heeft gekocht in vertrouwen dat u de halfdode restanten van het "kerstbomenavontuur" van de Belgische eigenaar wel mocht verwijderen, deel ik u mede dat u zich als koper dient te vergewissen van de verplichtingen, die op een door u aan te kopen onroerende zaak rusten. Bij de aankoop van het onderhavige perceel grond had u van deze verplichting op de hoogte kunnen zijn en daarmee had u bij de aankoopprijs rekening kunnen houden. Het feit dat u zich destijds bij de aankoop van de grond klaarblijkelijk niet heeft vergewist of u de fijnsparren wel mocht verwijderen, behoort dan ook geheel voor uw risico te blijven. Derhalve ben ik niet van mening dat u door de herplantplicht op een onevenredige wijze bent gedupeerd."
Ter zitting van het College is door C.A. Polderdijk nog naar voren gebracht dat ten aanzien van het betrokken perceel weliswaar sprake was van een alleenstaande houtopstand te midden van een voor het overige agrarisch gebied, doch dat dit niet maakt dat deze houtopstand als een (voor de betrokken regio) volstrekt omgevingsvreemd element kon worden beschouwd en daarmee als een inbreuk op het landschappelijk karakter van de omgeving, nu ook elders in dit deel Zeeuws-Vlaanderen het landschap wordt gekenmerkt door vergelijkbare solitaire houtopstanden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De bomen op het betrokken perceel kunnen gelet op de kwaliteit daarvan niet worden aangemerkt als een houtopstand in de zin van de Boswet. Het betreft niet meer dan een verzameling dode en halfdode bomen zonder enige ecologische waarde. Bovendien betrof deze houtopstand een volstrekt gebiedsvreemd element.
Van een achteruitgang in het bosareaal in de directe omgeving kan geen sprake zijn, nu het slechts een perceel van één hectare betreft en Staatsbosbeheer op honderd meter afstand van dit perceel een bos zal aanleggen van driehonderd hectare.
Verder heeft hij voor het opruimen van het restant van de bomen toestemming gekregen van de gemeente Terneuzen en heeft de wethouder hem nadien ook nog gezegd dat alles geregeld zou worden.
Indien wordt vastgehouden aan de herplantplicht leidt dit voor hem tenslotte tot een onevenredig groot financieel nadeel, nu hem weliswaar een compensatiemogelijkheid is aangeboden in het nieuw aan te leggen bos, maar daarmee een bedrag is gemoeid van ongeveer € 39.500,-.
5. De beoordeling van het geschil
Het College constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat op het betrokken perceel fijnsparren hebben gestaan, welke bomen op het moment dat zij geveld werden dan wel op het moment dat zij op andere wijze teniet zijn gegaan tenminste twaalf jaren oud waren.
Appellant heeft aangevoerd dat deze bomen, vanwege de staat waarin zij ten tijde van het opruimen van het perceel verkeerden, niet als een houtopstand in de zin van de Boswet konden worden aangemerkt. Voorzover hij heeft beoogd hiermee te betogen dat om die reden op hem geen herplantplicht rust, faalt dit betoog.
Appellant heeft in zijn brief van 10 februari 2000 immers gesteld dat ten aanzien van het onderhavige perceel in tientallen jaren geen onderhoud is gepleegd. Zo derhalve al zou dienen te worden aangenomen dat appellant omstreeks 1999 geen houtopstand in de zin van de Boswet heeft geveld, doch slechts de restanten van een van een reeds teniet gegane houtopstand heeft opgeruimd, geldt dat deze houtopstand teniet is gegaan door het ontbreken van onderhoud, hetwelk dient te worden aangemerkt als het teniet gaan op andere wijze in de zin van artikel 3, eerste lid van de Boswet. Ook onder dergelijke omstandigheden rust op appellant, als huidig eigenaar van de betrokken grond, een herplantplicht.
Het geding spitst zich dan toe op de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan appellant ontheffing kan worden verleend van de herplantplicht.
De omstandigheid dat appellant de ruiming van het perceel heeft gemeld bij de gemeente Terneuzen en daartoe van burgemeester en wethouders toestemming heeft gekregen, maakt niet dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven. Burgemeester en wethouders zijn immers niet bevoegd ten aanzien van besluiten met betrekking tot verplichtingen voortvloeiende uit de Boswet, zodat appellant uit dien hoofde jegens verweerder geen aanspraak kan maken op opgewekt vertrouwen.
Appellant kan voorts niet worden gevolgd in zijn betoog dat de houtopstand op het betrokken perceel een omgevingsvreemd element betrof. Ook te dien aanzien bestaat derhalve geen aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een bijzonder belang dat dient te prevaleren boven het algemeen belang gediend met de instandhouding van het Nederlands bosareaal. Door C.A. Polderdijk is ter zitting van het College onweersproken gesteld dat ook elders van in dit deel Zeeuws-Vlaanderen het landschap wordt gekenmerkt door vergelijkbare solitaire houtopstanden, zodat de onderhavige houtopstand niet kon worden beschouwd als een inbreuk op het landschappelijk karakter van de omgeving.
Het feit dat in de directe omgeving van het betrokken perceel een nieuw bos wordt aangelegd, maakt evenmin dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. Zulks doet er immers niet aan af dat met de velling dan wel teloorgang van de onderhavige houtopstand bosareaal verloren is gegaan.
Met betrekking tot de financiële gevolgen die voor appellant zijn verbonden aan het nakomen van de opgelegde herplantplicht heeft verweerder naar het oordeel van het College in redelijkheid kunnen oordelen dat het algemeen belang prevaleert boven dit persoonlijk belang van appellant. De overweging van verweerder dat het op weg van appellant had gelegen om zich bij de verwerving van de betrokken gronden te vergewissen van de gevolgen van de aanwezigheid van de houtopstand en dit eventueel te verdis-conteren in de aankoopprijs, acht het College in dit verband niet onjuist. Hierbij acht het College voorts niet zonder belang dat verweerder appellant met betrekking tot de herplantplicht een compensatiemogelijkheid heeft aangeboden.
De slotsom is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand