Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(zesde enkelvoudige kamer)
No.AWB 02/299 9 augustus 2002
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr M.M.F. Llobles, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 25 januari 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 december 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant heeft gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 19 september 2000 ter verkrijging van subsidie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) voor vier stieren.
Bij op 1 maart 2002 ingekomen brief heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 3 april 2002 een verweerschrift ingediend en op 8 mei 2002 een aanvullend verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2002, waarbij partijen, appellant in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde, hun standpunten hebben toegelicht. Appellant werd vergezeld door C.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 1.1. van de Regeling luidt voorzover hier van belang als volgt:
" producent: individueel bedrijfshoofd, natuurlijke (…) persoon, (…) van wie (…) het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die (…) runderen houdt (…);
(…)
bedrijf:
(…)
c. de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft (…)
(…)
aanhoudperiode:
(…)
indien het stieren of ossen betreft: aaneengesloten periode van twee maanden te rekenen vanaf de dag van ontvangst door LASER van de premie-aanvraag"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 19 september 2000 bij verweerders uitvoeringsdienst LASER een premie-aanvraag ingediend voor 4 stieren. In de aanvraag is als adres waar de dieren zijn gehuisvest D te E vermeld.
- Op 7 en 9 november 2000 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) een bedrijfscontrole gehouden bij appellant, waarvan op 9 november 2000 een rapport is opgemaakt. In het rapport wordt opgemerkt dat de stieren niet op het eigen bedrijf worden gehouden en dat met betrekking tot het bedrijf, waar de stieren werden gehouden, geen schriftelijke overeenkomst aanwezig was. Voorts is opgemerkt dat de schriftelijke overeenkomst volgens appellant bij zijn aanvraag voor 4 stieren is meegezonden.
- Op 7 november 2000 heeft de AID tevens een controle gehouden op het adres D te E, waar het bedrijf van C (hierna mede: C) is gevestigd. C heeft in mei 2000 een aanvraag voor premie voor het aanhouden van stieren ingevolge de Regeling ingediend.
- In het van laatstgenoemde AID-controle op 14 november 2000 opgemaakte rapport is onder meer het volgende opgemerkt:
" C verhuurt een gedeelte van zijn stal aan A wonende te B.
A heeft hier zijn stieren staan. Hiervan is niets op schrift gesteld, het is een onderhandse overeenkomst. De stieren van A en C liepen in de hokken, in de stal door elkaar heen."
en:
" Op 14-11-2000 sprak ik telefonisch A uit B. A verzocht mij in het rapport van C uit E te vermelden dat er een schriftelijke overeenkomst m.b.t. de huur van de stal was opgemaakt en dat deze overeenkomst was opgestuurd naar Laser."
- Bij op 26 februari 2001 verzonden besluit heeft verweerder de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat appellant niet is aan te merken als producent in de zin van de toepasselijke regelgeving.
- Appellant heeft tegen voormeld besluit tijdig bezwaar gemaakt. Bij zijn bezwaarschrift heeft appellant een door C en hem ondertekende verklaring, gedateerd 6 april 2001, overgelegd, waarin zij onder meer verklaren dat appellant en C vijf jaar gelden een huurovereenkomst hebben gesloten voor de huur door appellant van een halve schuur van C.
- Van de gelegenheid gehoord te worden op zijn bezwaar heeft appellant geen gebruik gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
" In uw bezwaarschrift stelt u, dat u wel bent aan te merken als producent in de zin van de Regeling. U heeft de betreffende schuur gehuurd en om dat te bewijzen heeft u een schriftelijke overeenkomst opgestuurd.
Tijdens de AID-controle (…) heeft u geen schriftelijke overeenkomst getoond. U heeft tegen de AID-controleur verklaard dat u de schriftelijke overeenkomst naar LASER heeft opgestuurd. (…)
(…)
Ik heb niet kunnen vaststellen dat u een schriftelijke overeenkomst heeft opgestuurd naar Laser. U heeft ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om uw bezwaren tijdens een hoorzitting nader te motiveren.
Ik merk het volgende op.
Tijdens de AID-controle heeft u geen schriftelijke overeenkomst kunnen overleggen. U heeft samen met uw bezwaarschrift een schriftelijke overeenkomst opgestuurd.
Het accepteren van overeenkomsten na de fysieke controle zou onregelmatigheden in de hand werken. De rechtsgeldigheid en/of het tijdstip van opmaak van de overeenkomst kan niet achterhaald worden.
Het is gezien de bovenstaande feiten en omstandigheden en de overige gegevens die mij ter beschikking staan niet aannemelijk geworden dat u ten tijde van de fysieke controle beschikte over een schriftelijke overeenkomst."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant huurt sinds medio 1997 een halve schuur van C; dit is zijn enige bedrijfsvestiging.
Bij de eerste aanvraag is een door appellant en C ondertekende verklaring toegezonden van deze situatie. Het is niet aan appellant te wijten dat deze verklaring is zoekgeraakt.
Aangezien die verklaring kennelijk niet (meer) in het bezit van verweerder is, hebben appellant en C op 6 april 2001 een nieuwe verklaring opgesteld.
Uit de door appellant overgelegde stukken, waaronder bescheiden van de Gezondheidsdienst voor dieren, een overeenkomst met de dierenarts en de boekhouding met betrekking tot voergeld, blijkt dat de schuur van C wel degelijk de bedrijfslocatie van appellant is.
Ter zitting heeft appellant meegedeeld dat hij niet op de hoorzitting in bezwaar is verschenen omdat hij de uitnodiging daarvoor niet ontvangen heeft en voorts dat het origineel van de verklaring, onderscheidenlijk overeenkomst, met betrekking tot de stalhuur bij nader inzien niet naar LASER, maar naar het Zeeuws Rundveesyndicaat is gezonden.
Appellant heeft geen afschrift van die verklaring/overeenkomst bewaard.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat verweerder, blijkens een ter zitting overgelegd afschrift, naar het juiste adres een uitnodiging voor de hoorzitting in bezwaar heeft gezonden, zodat ervan uit moet worden gegaan dat appellant op juiste wijze in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten.
Voorts wijst het College er op dat het op de weg van een aanvrager van subsidie ligt om aan te tonen dat hij aan de in het kader van subsidieverlening gestelde eisen voldoet.
Gelet op hetgeen appellant ter zitting heeft meegedeeld staat vast dat appellant ten tijde van de AID-controle niet in staat was aan te tonen dat hij op basis van een schriftelijke overeenkomst gedurende tenminste de aanhoudperiode voor de onderhavige vier stieren gebruik kon maken van een gedeelte van de stal van C; het enige exemplaar van de gestelde overeenkomst zou immers reeds geruime tijd geleden naar het Zeeuws Rundveesyndicaat zijn gezonden.
Naar het oordeel van het College stelt verweerder zich uit het oogpunt van een adequate controle op naleving van de aanhoudverplichting ingevolge de Regeling terecht op het standpunt dat indien stieren, waarvoor premie is gevraagd, zich op een andere locatie bevinden dan het adres van de aanvrager, uit een schriftelijke overeenkomst moet blijken dat de aanvrager gerechtigd is gedurende tenminste de aanhoudperiode van die locatie gebruik te maken. Zulks geldt te meer in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van op dezelfde locatie aanwezige stieren van een andere aanvrager.
Nu appellant ten tijde van de fysieke controle van de AID niet in staat was het bestaan van een schriftelijke overeenkomst als hiervoor bedoeld aan te tonen en verweerder voorts op goede gronden stelt dat hij ter voorkoming van onregelmatigheden geen genoegen kan nemen met een verklaring, die pas na de datum van de fysieke controle is opgesteld, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft aangetoond als producent de stieren gedurende de aanhoudperiode op zijn bedrijf, een en ander in de zin van de Regeling, zal aanhouden.
Verweerder heeft derhalve bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant tegen de afwijzing van zijn premie-aanvraag terecht ongegrond verklaard.
Het beroep is dan ook ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2002.
w.g. M.A. van der Ham w.g. R.P.H. Rozenbrand