Ook hieruit blijkt, zoals tevens in de al meermalen genoemde uitspraak van 22 februari 2002 tot uitdrukking is gebracht, dat de in artikel 7, vierde lid, Bmw vervatte overgangstermijn is opgenomen ter bescherming van de economische belangen van de toelatinghouders, hetgeen met zich brengt dat in het kader van de ingevolge deze bepaling te nemen beslissing over het tijdstip waarop de intrekking van kracht wordt een belangenafweging had moeten worden verricht. De voorzieningenrechter volgt verweerder dan ook niet waar hij stelt dat, mede gezien het feit dat de onderhavige middelen al sinds 1992 ter discussie zijn, met de termijn van zes maanden de economische belangen van de toelatinghouders voldoende zijn ontzien. Verweerder miskent hiermee immers dat in het kader van de termijnbeslissing een belangenafweging dient plaats te vinden, waarbij vorenbedoelde belangen moeten worden meegewogen, alsmede dat deze belangenafweging in een geval als het onderhavige gemotiveerd dient te worden.
In voormelde uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de omstandigheid, dat de continuïteit van de impregneerbedrijven binnen afzienbare termijn in het geding kan komen in geval van onverkorte tenuitvoerlegging van de intrekkingsbesluiten, een belang betreft, waarmee verweerder ook bij het nemen van een beslissing op bezwaar terdege rekening zal dienen te houden. De voorzieningenrechter stelt thans vast dat uit het bestreden besluit blijkt dat dit niet is gebeurd; bij dit besluit heeft verweerder zonder nadere motivering bepaald dat de aan de orde zijnde intrekkingsbesluiten van kracht worden op 14 maart 2002, zijnde zes maanden na de datum van die besluiten.
De voorzieningenrechter stelt vast dat uit evenbedoelde overwegingen niet valt af te leiden om welke reden verweerder in het onderhavige geval niet heeft gekozen voor een langere overgangstermijn dan de minimumtermijn van zes maanden. Gelet op het hiervoor geduide continuïteitsprobleem dat zich als gevolg van de intrekkingsbesluiten zou kunnen voordoen, had een hierop toegespitste motivering, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, niet mogen ontbreken, hetgeen overigens ter zitting van de zijde van verweerder ook is erkend.
7.4 Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter schiet de motivering van het bestreden besluit ook op andere punten te kort. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Naast de in punt 7.4.1 van meergenoemde uitspraak van 22 februari 2002 uitgesproken twijfel over de rechtmatigheid van de intrekkingsbesluiten op gemeenschapsrechtelijke gronden, wordt in punt 7.4.2 en 7.4.3 twijfel uitgesproken over de rechtmatigheid van die besluiten op nationaalrechtelijke gronden. In dit verband is in punt 7.4.2 onder meer overwogen dat verweerder de stelling van verzoeksters, betreffende de grootte van het bij het onderzoek naar milieueffecten te hanteren milieucompartiment, niet wezenlijk heeft weersproken en dat verweerder zich bij het heroverwegen van de intrekkingsbesluiten terdege rekenschap zal moeten geven van de vraag of de door hem gestelde milieueffecten als onaanvaardbaar kunnen worden gekwalificeerd. Voorts zijn in punt 7.4.3 vragen opgeworpen over de mogelijkheid om, eventueel via andere regelgeving, adequate gebruiksvoorschriften te stellen voor zogenoemde CCA-zouten, aan welke vragen "verweerder in het kader van de heroverweging in bezwaar eveneens aandacht [zou] dienen te besteden, indien niet op andere gronden tot herroeping van de bestreden besluiten wordt overgegaan".
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit, met betrekking tot de door verzoeksters in bezwaar ingebrachte nationaalrechtelijke grieven, in min of meer gelijkluidende bewoordingen heeft herhaald hetgeen hij hierover in zijn schriftelijke reactie op de onder nrs. AWB 02/311 en 02/312 geregistreerde verzoeken om voorlopige voorziening al naar voren had gebracht. Aldus heeft verweerder nagelaten expliciet in te gaan op de door de voorzieningenrechter in de uitspraak van 22 februari 2002 uitgesproken twijfels en opgeworpen vragen, terwijl verweerder niet heeft gesteld en/of gemotiveerd dat deze twijfels en vragen niet terzakedoend zijn. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit ook in dit opzicht, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, niet deugdelijk is gemotiveerd. Weliswaar is verweerder in zijn schriftelijke reactie alsnog kort op die twijfels en vragen ingegaan, doch naar voorlopig oordeel is hiermee evenbedoeld motiveringsgebrek niet geheeld.
7.5 Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat het bestreden besluit door het College, oordelend in beroep, niet in stand zal worden gelaten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel, op grond van dezelfde overwegingen als die zijn neergelegd in de punten 7.3.1 tot en met 7.3.3 van de uitspraak van 22 februari 2002, dat onverkorte uitvoering van het bestreden besluit, waarbij is bepaald dat de intrekking van de toelatingen van de onderhavige middelen ingaat op 14 maart 2002, vanaf 13 september 2002 zou leiden tot onevenredig nadeel voor verzoeksters en de Vereniging (en haar leden). Er bestaat dan ook aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit bij wege van voorlopige voorziening schorsen en wel vanaf 13 september 2002 tot aan de datum waarop het College uitspraak doet in het onder nummer 02/1504 geregistreerde beroep. De voorzieningenrechter tekent hierbij nog aan dat de schorsing slechts van beperkte duur zal zijn, aangezien het College voornemens is voormeld beroep in het eerste kwartaal van 2003 ter zitting te behandelen.
De voorzieningenrechter zal voorts bepalen dat het door verzoeksters betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoeksters. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.