Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 02/1507 11 september 2002
12345
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
1. Arch Timber Protection (voorheen: Hickson Garantor Nederland B.V.), gevestigd te Nijmegen (hierna: verzoekster sub 1), en
2. Hoetmer B.V., gevestigd te Dordrecht (hierna: verzoekster sub 2), verzoeksters,
gemachtigden: mr A.S. Gratama, advocaat te Breda, mr dr J.P.L. van Marissing, advocaat te Amsterdam, alsmede ir A.L. van Oosten, directeur van verzoekster sub 1,
tegen
het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, zetelend te Wageningen, verweerder,
gemachtigden: mr J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag, en ir J.W. Andriessen, werkzaam bij verweerder,
aan welk geding voorts als partijen deelnemen:
1. Stichting Behoud Leefmilieu en Natuur Maas en Waal, gevestigd te Beneden-Leeuwen (hierna: de Stichting),
gemachtigde: mr F.F. Scheffer, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp te Deventer, en
2. Vereniging van houtimpregneerbedrijven in Nederland, gevestigd te Zeist (hierna: de Vereniging),
gemachtigde: ing C. Boon, voorzitter van de Vereniging.
1. De procedure
Bij besluiten van 14 september 2001 heeft verweerder de aanvragen om verlenging van (a) de ten behoeve van verzoekster sub 1 verleende toelating voor het - koperhoudend - (houtverduurzamings)middel Tanalith E 3485 en (b) de ten behoeve van verzoekster sub 2 verleende toelating voor het - koperhoudend - (houtverduurzamings)middel Kemwood ACQ 21 niet ingewilligd, onder mededeling dat de toelating van deze middelen eindigt op 1 oktober 2001 en dat geen aflever- en opgebruiktermijn wordt vastgesteld.
Bij brief van 27 september 2001 hebben verzoeksters bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 14 september 2001.
Op het door verzoeksters tegen - onder meer - de besluiten van 14 september 2001 ingediende bezwaarschrift heeft verweerder beslist bij besluit van 2 augustus 2002.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij brief en faxbericht van 6 augustus 2002 beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder nr. AWB 02/1506. Voorts hebben verzoeksters bij brief en faxbericht van dezelfde datum aan de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen, strekkende tot schorsing van het besluit van 2 augustus 2002, onder de bepaling dat de aan de orde zijnde middelen dienen te worden behandeld als waren zij toegelaten.
Bij brief en faxbericht van 13 augustus 2002 heeft de Vereniging kenbaar gemaakt dat zij als partij aan het geding wenst deel te nemen.
Bij faxbericht van 22 augustus 2002 heeft de Stichting kenbaar gemaakt dat zij als partij aan het geding wenst deel te nemen.
Ter verdere onderbouwing van het verzoek om voorlopige voorziening hebben verzoeksters bij brief van 21 augustus 2002 doen toekomen het aanvullend beroepschrift, met bijlagen, in het onder nr. AWB 02/1506 geregistreerde beroep.
Bij brief en faxbericht van 30 augustus 2002 heeft verweerder een schriftelijke reactie, voorzien van producties, op het verzoek om voorlopige voorziening ingezonden.
De voorzieningenrechter heeft het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, gelijktijdig met het onder nr. AWB 02/1505 geregistreerde verzoek om voorlopige voorziening, behandeld ter zitting van 2 september 2002, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteen hebben gezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een overzicht van de regelgeving die bij de beoordeling van het onderhavige verzoek een rol speelt, verwijst de voorzieningenrechter naar het normatieve kader zoals dit is weergegeven in de rubrieken 2.1 van de (bij partijen bekende) uitspraken van de voorzieningenrechter van het College van 22 februari 2002 (geregistreerd onder nummers AWB 02/311 en 02/312; te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl, onder LJN-nummer AE0446) en 18 juli 2002 (geregistreerd onder nummer AWB 02/1027; te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl, onder LJN-nummer AE6335).
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- In deze zaak zijn dezelfde feiten en omstandigheden van belang als in zaak AWB 02/1027. Voor een weergave van de feiten en omstandigheden waarvan bij de beoordeling van het onderhavige verzoek mede wordt uitgegaan, wordt hierom in de eerste plaats verwezen naar rubriek 2.2 van de hiervoor genoemde uitspraak van 18 juli 2002.
- Bij deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter het door verzoeksters ten aanzien van de in rubriek 1 geduide afwijzingsbesluiten van 14 september 2001 ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Voor de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zij verwezen naar rubriek 5 van evengenoemde uitspraak.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit genomen ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan.
- Bij uitspraak van heden heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan in zaak AWB 02/1505, betreffende het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van verweerders besluit, waarbij de bezwaren van onder meer verzoekster sub 1 tegen besluiten tot intrekking van de toelatingen van koperchroom- en koperchroomarseenhoudende middelen ongegrond zijn verklaard. Bij deze uitspraak heeft de voorzieningenrechter voormeld besluit geschorst voor de periode van 13 september 2002 tot de datum waarop het College uitspraak doet in het beroep dat onder meer door verzoekster sub 1 is ingesteld tegen laatstbedoeld besluit en dat is geregistreerd onder nummer AWB 02/1504.
3. Het besluit ten aanzien waarvan het verzoek om voorlopige voorziening is gedaan en het standpunt van verweerder
Bij het aan de orde zijnde besluit is als volgt besloten:
" (…)
2. in afwijking van het advies van de commissie de onderhavige middelen niet op basis van bijlage 1 onder punt 20 van de Stoffenrichtlijn en zonder nadere toetsing aan de criteria gesteld bij en krachtens de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 toe te laten;
3. de bezwaarschriften van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hickson Garantor Nederland B.V." en de de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hoetmer B.V." gericht tegen de besluiten van (…) 14 september 2001 worden ongegrond verklaard."
Aan de in punt 2 van het dictum van het bestreden besluit neergelegde beslissing heeft verweerder, samengevat weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
De Stoffenrichtlijn bevat een noodzakelijke minimumvoorwaarde waaronder zogenoemde CCA-zouten worden toegestaan, te weten dat deze stoffen alleen op de markt kunnen worden gebracht en worden gebruikt indien zij in industriële installaties worden gebruikt voor het impregneren van hout onder vacuüm of druk. Bovendien staat de Stoffenrichtlijn verdere beperkingen toe met betrekking tot vorenbedoelde stoffen. Bij de uitvoering van de Biocidenrichtlijn (Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden) wordt met de in de Stoffenrichtlijn opgenomen beperkingen voor houtverduurzamingsmiddelen rekening gehouden. Artikel 1, derde lid, onder a, van de Biocidenrichtlijn, waarbij is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is, onverminderd de Stoffenrichtlijn, sluit een toepassing van de Stoffenrichtlijn binnen het kader van de Biocidenrichtlijn ook niet uit. Aldus moet de toelating van de onderhavige middelen, gedurende de in artikel 16, eerste lid, van de Biocidenrichtlijn geregelde overgangsperiode, op grond van de nationale wet- en regelgeving voor bestrijdingsmiddelen worden geregeld.
Hieraan heeft verweerder bij zijn schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening onder meer toegevoegd dat uit het arrest van Hof van Justitie van 29 september 1999, nr. C-232/97 blijkt dat de Stoffenrichtlijn er niet aan in de weg staat dat nadere beperkingen worden opgelegd, ook niet wanneer dat leidt tot een verbod of gebruik bij hoge uitzondering van de stof, aangezien de Stoffenrichtlijn ingevolge artikel 1 andere communautaire voorschriften eerbiedigt. Al met al geeft de Stoffenrichtlijn niet zonder meer een recht op toelating, aldus verweerder.
In deze reactie heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat verzoeksters geen spoedeisend belang hebben bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, aangezien de belangen van verzoeksters louter financieel van aard zijn. Daarnaast heeft verweerder gewezen op het zijns inziens verstrekkende karakter van de gevraagde voorlopige voorziening.
4. Het standpunt van verzoeksters
Verzoeksters hebben, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Bij het bestreden besluit is het in de uitspraak van 22 februari 2002 vervatte (voorlopige) oordeel van de voorzieningenrechter en het oordeel van de bezwaarschriftencommissie, betreffende de verhouding tussen de Stoffenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn, onvoldoende weerlegd. In dit verband hebben verzoeksters ter zitting gewezen op een van de Europese Commissie afkomstige brief van 14 februari 2002 naar aanleiding van een door verzoekster sub 1 ingediende klacht, welke brief verzoekster sub 1 heeft ingebracht in de onder nrs. AWB 02/311 en 02/312 geregistreerde voorlopige voorzieningprocedures. Uit deze brief blijkt dat de Biocidenrichtlijn de Stoffenrichtlijn moet eerbiedigen en dat de Europese Commissie alsnog de inbreukprocedure zal inleiden, indien verweerder laatstgenoemde richtlijn niet eerbiedigt, aldus verzoeksters.
Hiernaast is bij het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom de afwijzingsbesluiten van 14 september 2001 niet in strijd zouden zijn met de overige Europeesrechtelijke gronden. In dit verband hebben verzoeksters ter zitting onder meer gesteld dat verweerder de zogenoemde "Technical Notes for Guidance" had moeten toepassen. Tijdens vergaderingen van de lidstaten in december 2001 en juli 2002 heeft Nederland ingestemd met deze "Notes", waarvoor kosten nog moeite zijn gespaard, aldus verzoeksters. Voorts hebben verzoeksters er ter zitting gewezen op gewezen dat de Europese Commissie tijdens een vergadering in juli 2002 heeft uitgesproken dat geen besluiten zullen worden genomen inzake het vaststellen van een zogenoemde uitfaseerperiode voor geïdentificeerde stoffen, als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Biocidenverordening (Verordening van 7 september 2000 inzake de eerste fase van het in artikel 16, lid 2, van richtlijn 98/8 van het Europees Parlement en de Raad betreffende biociden bedoelde programma), waarbij is bepaald voor geïdentificeerde stoffen een redelijke periode voor geleidelijke eliminatie wordt toegestaan van niet meer dan drie jaar. Volgens verzoeksters betekent dit dat geïdentificeerde stoffen nog gedurende drie jaar op de markt mogen worden gebracht. De in artikel 16 van de Biocidenrichtlijn geregelde overgangsperiode doet hier niet aan af, aldus verzoeksters.
Ten slotte is het bestreden besluit ook op andere punten onvoldoende gemotiveerd. Verzoeksters hebben er in dit verband op gewezen dat verweerder niet, althans onvoldoende is ingegaan op hetgeen in de uitspraak van 22 februari 2002 is overwogen omtrent:
- de grootte van het milieucompartiment,
- de vraag waarom de milieueffecten als onaanvaardbaar zouden moeten worden aangemerkt,
- de opvatting van de minister van VWS dat het onmogelijk is op grond van artikel 5a, eerste lid, aanhef en onder f, Bmw algemeen verbindende voorschriften vast te stellen met betrekking tot het gebruik van verduurzaamd hout en
- (de mogelijkheid van) het stellen van adequate gebruiksvoorschriften en, hiermee samenhangend, de betekenis van andere regelgeving, op grond waarvan gewaarborgd wordt geacht dat wordt voldaan aan de in artikel 3 Bmw vervatte eisen.
5. Het standpunt van de Stichting
De Stichting heeft volstaan met zich aan te sluiten bij het in rubriek 3 weergegeven standpunt van verweerder.
6. Het standpunt van de Vereniging
De Vereniging heeft onder meer betoogd dat op het moment dat de bij de uitspraak van 22 februari 2002 uitgesproken schorsing afloopt, te weten op 13 september 2002, alle (dertig) bedrijven die zich bezighouden met houtimpregnatie worden "drooggelegd", hetgeen kapitaalverlies en werkgelegenheidsverlies, zowel op de bedrijven zelf als bij hun toeleveranciers, tot gevolg heeft. Alternatieven, in de zin van gelijkwaardige, toegelaten middelen, zijn niet voorhanden voor hout dat in contact komt met water en grond. Bovendien gaat de import van verduurzaamd hout gewoon door.
7. De beoordeling van het geschil
7.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien, voorzover hier van belang, bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
7.2 Evenals in de uitspraak van 18 juli 2002 in zaak AWB 02/1027, stelt de voorzieningenrechter voorop dat het in het onderhavige geval niet gaat om intrekking van nog lopende toelatingen, zoals in de zaken AWB 02/311 en 02/312 en in zaak AWB 02/1505, doch om afwijzing van verlengingsaanvragen. Artikel 7, vierde lid, Bmw, ingevolge waarvan verweerder in voormelde zaken een beslissing diende te nemen over het tijdstip waarop de intrekking van kracht zou worden, in het kader van welke beslissing door hem een belangenafweging diende te worden verricht, speelt in deze situatie geen rol. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter voorts nog het volgende.
In zowel de zaken AWB 02/311 en 02/312, als in zaak AWB 02/1505, waarin heden uitspraak is gedaan, kwam naar het oordeel van de voorzieningen-rechter groot gewicht toe aan de belangen van de Vereniging (en met name de belangen van de bedrijfstak waartoe haar leden behoren). In de betreffende gedingen had de Vereniging onweersproken gesteld dat deze bedrijfstak als het ware werd "drooggelegd", nu verweerder de toelating van alle (andere) houtverduurzamingsmiddelen op basis van CC(A)-zouten (koperchroom- en koperchroomarseenhoudende middelen) eveneens had ingetrokken en - wat betreft toepassing in de houtverduurzamingsbedrijven - gelijkwaardige middelen niet voorhanden waren.
Zodanige - zwaarwegende - belangen aan de kant van de Vereniging zijn in het onderhavige geval niet in het geding: als gevolg de uitspraak in zaak AWB 02/1505 van heden is van een "drooglegging" in de hiervoor bedoelde zin geen sprake. Bovendien is ter zitting van de zijde van de Vereniging verklaard, daarnaar gevraagd, dat het voor de houtimpregneerbranche geen onoverkomelijk probleem is wanneer alleen koperchroom- en koperchroomarseenhoudende middelen kunnen worden gebruikt. Hierbij is erop gewezen dat thans ook uitsluitend met deze middelen wordt gewerkt, aangezien de toelatingen van koperhoudende middelen destijds niet zijn verlengd. Van enige spoedeisendheid van het belang van de houtimpregneerbedrijven om die laatste middelen weer toegelaten te krijgen is derhalve, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, geen sprake.
7.3 Ten aanzien van de spoedeisendheid van het gestelde belang van verzoeksters (zelf) overweegt de voorzieningenrechter dat dit belang louter financieel van aard is, hetgeen op zichzelf geen reden is te oordelen dat sprake is van onverwijlde spoed. Zoals ook al is overwogen in de uitspraak van 18 juli 2002, is gesteld noch gebleken dat dit belang op het totaal van handelsactiviteiten van verzoeksters zodanig zwaarwegend is dat het mogelijke mislopen van de verkoop van de onderhavige houtverduurzamingsmiddelen over de komende periode voor verzoeksters continuïteitsproblemen met zich brengt. Bovendien kunnen verzoeksters een vordering tot schadevergoeding instellen, indien zij in het onder nummer AWB 02/1506 geregistreerde beroep in het gelijk worden gesteld.
7.4 Hierbij komt nog dat in het onderhavige geval, evenals in het geval van zaak AWB 02/1027, een voorziening is gevraagd, waarbij de voorzieningenrechter in feite zelf zou moeten besluiten tot voorlopige toelating van de middelen. Voor het treffen van een dergelijke verstrekkende voorziening is in beginsel slechts plaats, indien op voorhand duidelijk is dat verweerder geen andere keuze heeft dan de betreffende middelen (wederom) toe te laten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet deze situatie zich in het onderhavige geval niet voor. In het bijzonder is het door verzoeksters naar voren gebrachte met betrekking tot van de verhouding tussen de Stoffenrichtlijn en de Biocidenrichtlijn niet zo duidelijk, mede gelet op hetgeen verweerder naar op dat punt voren heeft gebracht, dat zonder meer moet worden aangenomen dat de onderhavige middelen moeten worden toegelaten.
7.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek om voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
8. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr D. Roemers in tegenwoordigheid van mr W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens