ECLI:NL:CBB:2002:AE8299

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/645
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/645 5 september 2002
28200 Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds
Uitspraak in het hoger beroep van:
Maiburg Hout B.V., gevestigd te Waalwijk (hierna: Maiburg Hout), appellante tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 28 juni 2001 in het geding tussen:
Maiburg Hout
en
het bestuur van de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Houthandel, gevestigd te Amsterdam (hierna: pensioenfonds).
Gemachtigde van Maiburg Hout: mr F.F. Stiekema, advocaat te Tilburg.
Gemachtigde van het pensioenfonds: mr I.H. Busker, werkzaam bij het pensioenfonds.
1. De procedure
Op 7 augustus 2001 heeft het College van Maiburg Hout een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: rechtbank) van 25 juni 2001; reg.nr.: DIVERS 00/1577-BOS, aan partijen verzonden op 28 juni 2001.
Bij deze uitspraak heeft de rechtbank ongegrond verklaard het beroep dat Maiburg Hout had ingesteld tegen een besluit van het pensioenfonds d.d. 9 juni 2000, betreffende de afwijzing van een verzoek om vrijstelling op grond van de Vrijstellingsregeling Wet Bpf (hierna: Regeling).
Bij schrijven van 31 augustus 2001 heeft Maiburg Hout de gronden van haar beroep uiteengezet.
Onder dagtekening 22 oktober 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 oktober 2001 heeft Maiburg Hout nadere gegevens in het geding gebracht.
Op 25 april 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Aldaar hebben voornoemde gemachtigden de standpunten van Maiburg Hout en het pensioenfonds uiteengezet.
2. Toepasselijke regelgeving
Artikel 2 van de Regeling, welke door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gegeven ter uitvoering van artikel 5, derde lid, van de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: Wet Bpf), draagt het opschrift "Vrijstelling in verband met bestaande pensioenvoorziening" en bepaalt het volgende:
" Op verzoek wordt aan een bedrijfsgenoot met ingang van de dag dat de verplichtstelling, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet in werking treedt respectievelijk als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend indien de bedrijfsgenoot deelneemt in een pensioenregeling die reeds gold zes maanden voor het moment van indiening van het verzoek, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet respectievelijk voor zijn eigen onderneming een pensioenvoorziening heeft getroffen die reeds gold zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing wordt."
In artikel 6 van de Regeling, waarvan het opschrift luidt: "Vrijstelling om andere redenen", is bepaald dat op verzoek aan een bedrijfsgenoot ook om andere redenen dan genoemd in de artikelen 2, 3, eerste lid, 4, en 5, eerste lid, vrijstelling kan worden verleend.
3. De omvang van het geding in hoger beroep
3.1 In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder bij zijn besluit inzake de weigering van vrijstelling op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de hiervoor weergegeven artikelen 2 en 6 van de Regeling.
3.2 Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft omtrent de toepassing van artikel 2 het volgende overwogen:
" De verplichtstelling tot deelname in de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Houthandel is met ingang van 1 juli 1952 in werking is getreden. Om een beroep te kunnen doen op artikel 2 van de Vrijstellingsregeling diende eiseres reeds 6 maanden vóór 1 juli 1952 deel te nemen in een pensioenregeling.
Nu de rechtbank uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Midden-Brabant van 17 augustus 2000 begrijpt dat eiseres pas op 27 december 1978 is opgericht, kan eiseres geen beroep doen op vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening.
Daarnaast wordt, conform artikel 2 van de Vrijstellingsregeling, aan een bedrijfsgenoot met ingang van de dag dat de verplichtstelling, als bedoeld in artikel 3, eerst lid, van de Wet Bpf als gevolg van gewijzigde bedrijfsactiviteiten op hem van toepassing wordt, vrijstelling verleend indien de bedrijfsgenoot voor zijn eigen onderneming een pensioenvoorziening heeft getroffen die reeds gold zes maanden voor het moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing wordt.
In de toelichting met betrekking tot artikel 2 van de Vrijstellingsregeling - voor zover in casu van toepassing - is vermeld:
"Onder het treffen van een pensioenvoorziening wordt hierbij verstaan dat de onderneming zelfstandig een voorziening had getroffen, dit in tegenstelling tot de situatie dat een onderneming onder een bedrijfspensioenfonds valt of vanwege een conernverband verbonden is aan een ondernemingspensioenfonds.".
Bij brief van 19 juni 1997 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij met ingang van 1 januari 1994 is aangesloten bij de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Houthandel.
In hetlicht van het voorgaande dient eiseres, om een succesvol beroep op de vrijstelling in verband met een bestaande pensioenvoorziening te kunnen doen, reeds zes maanden voor 1 januari 1994 een eigen pensioenvoorziening te hebben getroffen.
De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat niet is gebleken dat eiseres aan deze voorwaarde voldoet zodat om die reden evenmin een vrijstelling moet worden verleend."
Omtrent de toepassing van artikel 6 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
" De wijze waarop verweerder van zijn hier aan de orde zijnde bevoegdheid gebruik maakt, is, zoals reeds gezegd, discretionair van aard. Dit houdt in dat verweerder binnen het kader van de Wet Bpf en de Vrijstellingsregeling een bepaalde beleidsvrijheid terzake is gelaten. De rechtbank dient deze vrijheid te respecteren, tenzij verweerder bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid de grenzen, getrokken door algemeen verbindende voorschriften, algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur, overschrijdt. Een en ander brengt mede dat gebruikmaking van verweerders bevoegdheid door de rechtbank, met inachtneming van het zojuist aangegeven kader, terughoudend beoordeeld dient te worden.
Namens eiseres zijn geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er geen enkele reden aanwezig was om toepassing te geven aan artikel 6 van de Vrijstellingsregeling.
Hierbij kunnen de argumenten van eiseres slechts tien van de zeventig werknemers van de Maiburg Groep bij haar werkzaam zijn en dat de Maiburg Groep zich op het standpunt heeft gesteld dat er binnen de Groep sprake dient te zijn van uniforme arbeidsvoorwaarden geen doel treffen, nu de rechtbank van oordeel is dat verweerder zich in alle redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij het verlenen van onverplichte dispensatie ook rekening moet worden gehouden met toekomstige werknemers van eiseres. Voorts heeft verweerder zicht in alle redelijkheid op kunnen beroepen dat de door hem voorgestane solidariteit ten opzichte van soortgelijke bedrijven in de bedrijfstak in dit geding zwaarder weegt, dan het belang van eiseres bij gelijke arbeidsvoorwaarden voor de hele Maiburg Groep."
3.3 Van de zijde van Maiburg Hout is in hoger beroep onder meer het volgende naar voren gebracht.
De handelsonderneming Maiburg bestaat al sedert 1944. Oorspronkelijk waren alle werknemers in dienst van deze vennootschap en werden zij uitgeleend aan en gedetacheerd bij zusterbedrijven, waaronder Maiburg Hout. Op 1 januari 1994 is op advies van het GAK een onderverdeling gemaakt in de Maiburg-groep en zijn de werknemers overgebracht naar de verschillende besloten vennootschappen. Dit betekende dat Maiburg Hout, dat reeds vanaf 1978 bestond, met een aantal werknemers van de Maiburg-groep arbeidsovereenkomsten heeft gesloten. Het tijdstip van deze overgang kan worden gesteld op 1 januari 1994. Voordien had Maiburg Hout reeds met enkele andere personen arbeidsovereenkomsten gesloten. De hiervoor bedoelde werknemers namen deel in de pensioenvoorziening van de Maiburg-groep. Gezien deze situatie en in aanmerking genomen dat evengenoemde pensioenvoorziening tenminste gelijkwaardig is aan de voorziening die door het pensioenfonds wordt geboden, moet Maiburg Hout geacht worden te voldoen aan artikel 2 van de Regeling.
Voorts heeft - naar de mening van Maiburg Hout - het pensioenfonds bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid kunnen komen tot weigering van de gevraagde vrijstelling op grond van artikel 6 van de Regeling.
In dit verband is naar voren gebracht dat 18 van de in totaal 70 werknemers van de Maiburg-groep in dienst zijn bij Maiburg Hout, dat voor al deze werknemers, die in feite naast elkaar opereren, vrijwel dezelfde arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden gelden. Een groot deel van deze 18 werknemers is al vele jaren in dienst van de Maiburg-groep en heeft geen behoefte aan een wijziging van de voor hen geldende pensioenregeling bij de Maiburg-groep. Deze regeling leidt tot betere pensioenuitkomsten dan de voorziening van het pensioenfonds, die een hogere franchise en als gevolg daarvan een lagere pensioengrondslag kent. Derhalve zal de verandering van pensioenregime bij de werknemers van Maiburg Hout leiden tot arbeidsonrust.
3.4 Van de zijde van het pensioenfonds is met betrekking tot de uitleg en toepassing van artikel 6 van de Regeling het volgende naar voren gebracht.
Indien het pensioenfonds gebruik maakt van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 6, moet dit niet willekeurig gaan en afhankelijk zijn van het aantal werknemers. Zou aan Maiburg Hout slechts om deze reden vrijstelling worden verleend, dan zou het pensioenfonds geen argument hebben om andere bedrijven met een klein en voor een pensioenverzekeraar gunstig werknemersbestand vrijstelling te weigeren. Derhalve is bij de toepassing van artikel 6 ten aanzien van Maiburg Hout de solidariteit ten opzichte van soortgelijke ondernemingen in de bedrijfstak aan de orde.
Het pensioenfonds heeft voorts aangevoerd dat de onrust onder de werknemers die Maiburg Hout voorziet bij overgang naar een andere pensioenregeling, niet is onderbouwd, waardoor het niet goed mogelijk is in te gaan op het desbetreffende bezwaar. In dit verband is er nog op gewezen het voor Maiburg Hout mogelijk blijft voor haar werknemers een exedentregeling, als door haar genoemd, te treffen met een pensioenverzekeraar, zodat de pensioentoezegging die aan alle werknemers van de Maiburg-groep is gedaan, gestand kan worden gedaan.
Met betrekking tot de stelling dat Maiburg Hout tenminste een gelijkwaardige pensioenvoorziening heeft zodat haar concurrentiepositie beter is, heeft het pensioenfonds naar voren gebracht dat het hebben van een gelijkwaardige pensioenvoorziening een voorwaarde betreft die geldt voor het verlenen van vrijstelling op andere gronden. Deze omstandigheid is echter geen reden voor het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 6.
Voorts kan - aldus het pensioenfonds - het beschikken over een betere concurrentiepositie een argument zijn in het kader van de afweging die de minister maakt bij de besluitvorming inzake het verplichtstellen van deelneming in een bedrijfspensioenfonds op grond van artikel van de Wet Bpf, doch betreft dit geen afweging die voor een bedrijfspensioenfonds aan de orde is bij de verlening van vrijstelling.
4. De beoordeling van het geschil
4.1 Met betrekking tot de opvatting van het pensioenfonds dat het bepaalde in artikel 2 van de Regeling in het onderhavige geval niet van toepassing is, overweegt het College dat de verplichtstelling, op grond van artikel 3 van de Wet Bpf, tot deelneming in het pensioenfonds, welke is aangevraagd op 9 december 1950, in algemene zin van kracht is sedert 1 juli 1952 en voor Maiburg Hout is gaan gelden toen bij haar werknemers in dienst zijn getreden ingevolge een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
Aangezien Maiburg Hout, welke besloten vennootschap is opgericht op 27 december 1978, nimmer zelfstandig een pensioenvoorziening heeft getroffen voor de eigen werknemers, moet worden geconcludeerd dat hier geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 2 van de Regeling. Het College merkt hierbij op dat blijkens de Toelichting bij de wijzigingen van artikel 2 van de Regeling op 24 juni 1998 (Stcrt. 118), onder het treffen van een pensioenvoorziening niet wordt verstaan de situatie dat een onderneming onder een bedrijfspensioenfonds valt of vanwege een concernverband verbonden is aan een ondernemingspensioenfonds.
4.2 Met betrekking tot de weigering van het pensioenfonds vrijstelling te verlenen op grond van artikel 6 van de Regeling, overweegt het College - evenals de rechtbank - dat hier sprake is van een discretionaire bevoegdheid, waarbij een terughoudende beoordeling past.
In dit verband is met name van belang het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde criterium dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Het College is, gelet op hetgeen het pensioenfonds, zoals hiervoor in § 3.4 weergegeven, naar voren heeft gebracht, van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het pensioenfonds de onderscheidene belangen, waarvan inzonderheid het belang van de solidariteit binnen de bedrijfstak van betekenis is geacht, onjuist heeft gewaardeerd, noch dat de belangen van Maiburg Hout, zoals deze harerzijds zijn naar voren zijn gebracht, onevenredig zijn geschaad.
Derhalve kan voormelde weigering de hier geldende rechterlijke toetsing doorstaan.
4.3 Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen.
Ten slotte acht het College geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve dient te worden beslist, zoals hierna is vermeld.
5. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr H.C. Cusell, mr J.A. Hagen en mr R.J.G.M. Widdershoven in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2002.
mr H.C. Cusell mr M.S. Hoppener