5. De beoordeling van het geschil
5.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wbb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wbb kan, indien beroep bij het College is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, mits partijen daarvoor toestemming hebben gegeven.
De voorzieningenrechter is na de behandeling van het geschil op 2 september 2002 van oordeel dat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak kan worden gedaan. Gelet op de ter zitting door partijen gegeven toestemming gaat hij daartoe over.
5.2. Aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting, waaronder de getoonde plattegrond van de inrichting, kan worden vastgesteld dat op de begane grond de disco- en de baractiviteiten in dezelfde ruimte plaatsvinden, en dat het cafégedeelte op de bovenverdieping door middel van een trap in een directe en open verbinding staat met de ruimte op de begane grond.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, gelet op deze feitelijke situatie, terecht op het standpunt gesteld dat het discogedeelte en het bar-/cafégedeelte tezamen een inrichting vormen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de DHW. Aan het gebruik van de ruimte van de inrichting ten behoeve van specifieke activiteiten die niet bestaan uit cafébezoek zelf - te weten de dansactiviteiten - kan voorts een zelfstandige betekenis worden toegekend. Dat er niet elke dag disco-activiteiten plaatsvinden, zoals appellanten hebben gesteld, doet hieraan niet af. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn deze disco-activiteiten als zodanig laagdrempelig. Nu binnen de inrichting ook laagdrempelige activiteiten plaatsvinden moet, gelet op artikel 30, onder d en e, van de Wodka de conclusie dan ook zijn dat de gehele inrichting als laagdrempelig dient te worden aangemerkt.
5.3. Wat betreft het betoog van appellanten dat sprake is van een inrichting die is samengesteld uit verschillende horecalokaliteiten en waarvan het cafégedeelte als hoogdrempelig kan worden aangemerkt, waardoor een beroep kan worden gedaan op de uitzonderingssituatie van artikel 30c, vierde lid, van de Wodka, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Het bargedeelte op de begane grond bevindt zich niet in een besloten ruimte en kan derhalve niet worden aangemerkt als een lokaliteit of horecalokaliteit als bedoeld in het eerste lid van artikel 1 van de DHW. Aangezien de bovenbar niet van een afsluitbare toegang is voorzien kan deze evenmin als horecalokaliteit worden aangemerkt. Reeds hierom kan het beroep op het vierde lid van artikel 30c van de Wodka niet slagen. Verweerder had dan ook in het midden kunnen laten of wordt voldaan aan de overige voorwaarden die in deze bepaling worden gesteld. Ook de voorzieningenrechter hoeft hierop thans niet in te gaan.
5.4. Het aanbod van appellanten om hun inrichting door middel van bouwkundige voorzieningen zodanig aan te passen dat wel aan de wettelijke eisen wordt voldaan, betreft een mogelijk in de toekomst te verwezenlijken situatie en is, anders dan appellanten menen, voor de beantwoording van de vraag of de situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor vergunningverlening in aanmerking kwam, niet van belang. In overleg met verweerder kunnen deze voorzieningen daadwerkelijk worden getroffen. Vervolgens kan, zoals verweerder ook heeft aangegeven, een nieuwe aanvraag om vergunning worden ingediend en indien de vergunning wordt geweigerd kunnen daartegen weer de nodige rechtsmiddelen worden aangewend.
De weigering van verweerder om via het stellen van voorschriften of beperkingen als voorgesteld door appellanten vergunningverlening toch mogelijk te maken, maakt het bestreden besluit evenmin onrechtmatig. De voorzieningenrechter acht het, mede geplaatst tegen de achtergrond van de huidige situatie, niet onaanvaardbaar dat verweerder uit een oogpunt van handhaving de voorstellen van appellanten niet wenst over te nemen.
5.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder onder de gegeven omstandigheden de gevraagde vergunning voor kansspelautomaten niet kon verlenen. Gelet op het hiervoor onder 5.1 overwogene zal de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak en het beroep ongegrond verklaren.
5.6. Gelet op de beslissing in de hoofdzaak, is er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het hiertoe strekkende verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
5.7. Er is evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.