ECLI:NL:CBB:2002:AE8304

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/799
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen sanctie wegens niet-tijdige indiening van opgaveformulier in het kader van de Regeling superheffing 1993

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 september 2002 uitspraak gedaan in het beroep van een melkveehouder tegen een besluit van het Productschap Zuivel. De melkveehouder, appellant, had zijn opgaveformulier voor de geleverde hoeveelheid melk niet tijdig ingediend, wat leidde tot een heffing over de totale overschrijding van zijn consumentenquotum. Appellant stelde dat de overschrijding van de termijn voor het indienen van het formulier minimaal was en dat er bijzondere omstandigheden waren, zoals gezondheidsproblemen en een drukke periode op zijn bedrijf, die de vertraging veroorzaakten. Het College oordeelde dat de sanctie, die bestond uit uitsluiting van de vereveningsregeling, voortvloeide uit de regelgeving en dat de nieuwe bepalingen die in 2002 van kracht werden, niet van toepassing waren op de situatie van appellant in 1999. Het College concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de regelgeving en vernietigde het besluit. Het College gaf aan dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellant moest beslissen, waarbij het griffierecht aan appellant werd vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 99/799 11 september 2002
10750 Regeling superheffing 1993
verevening
Uitspraak in de zaak van:
G, te W, appellant,
tegen
het Productschap Zuivel, te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr F.G.P. Diermanse, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 7 oktober 1999 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 september 1999.
Verweerder heeft op 24 februari 2000 een verweerschrift ingediend.
Op 19 april 2001 heeft een eerste onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer van het College plaatsgevonden. Appellant heeft hierbij zijn standpunt toegelicht bij monde van zijn echtgenote, A. Verweerder heeft zijn standpunt doen toelichten door zijn gemachtigde.
Bij beschikking van 31 mei 2001 is het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer van het College.
Op 17 juli 2002 heeft het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten door dezelfde vertegenwoordigers als op 19 april 2001. Namens verweerder is tevens A.P. van Houten verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van 9 maart 1993 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb EG 1993, L 57/12) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" 1. Wat de rechtstreekse verkopen betreft, recapituleert de producent aan het einde van elk van de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde tijdvakken in een verklaring, per produkt, de hoeveelheid van de rechtstreeks aan de consument (…) verkochte melk en/of andere zuivelprodukten.
2. De producent zendt jaarlijks vóór 15 mei zijn verklaring toe aan de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat.
Bij niet-inachtneming van de termijn is de producent de heffing verschuldigd over de totale hoeveelheid melk en melkequivalent die boven de hem toegewezen referentiehoeveelheid rechtstreeks is geleverd of, indien de referentiehoeveelheid niet is overschreden, een boete gelijk aan de verschuldigde heffing voor een overschrijding van de hem toegewezen referentiehoeveelheid met 0,1 %. Deze boete mag niet meer dan 1 000 ecu bedragen.
(…)."
Op 31 maart 2002 is Verordening (EG) nr. 1392/2001 van de Commissie van 9 juli 2001 houdende vaststelling van de uitvoe-ringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (Pb EG 2001, L 187/19) in werking getreden. Bij Verordening (EG) nr. 1392/2001 is Verordening (EEG) nr. 536/92 ingetrokken.
Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1392/2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" 1. Wat de rechtstreekse verkoop betreft, neemt de producent aan het einde van elk in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde tijdvak in een aangifte, per product, de hoeveelheid van de rechtstreeks aan de consument (…) verkochte hoeveelheden melk en/of andere zuivelprodukten op.
2. De producent zendt jaarlijks vóór 15 mei zijn aangifte toe aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat.
(…)
3. De producent is ingeval van niet-inachtneming van de in lid 2 bedoelde termijn een bedrag per kalenderdag overschrijding verschuldigd dat gelijk is aan de heffing over een overschrijding met 0,01 % van de referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop waarover hij beschikt. Dit bedrag mag niet minder dan 100 EUR en niet meer dan 1000 EUR bedragen. Als hij deze referentiehoeveelheid heeft overschreden en de nationale hoeveelheid voor rechtstreekse verkoop ook is overschreden, is hij ook de heffing over de totale overschrijding verschuldigd en komt hij niet in aanmerking voor de eventuele verdeling van de niet-gebruikte referentiehoeveelheden als bedoeld in artikel 2, lid 1, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 3950/92.
(…)
4. (…)
5. De in de leden 3 en 4 bedoelde sancties worden niet opgelegd, als de lidstaat vaststelt dat sprake is van overmacht, of dat de onregelmatigheid niet opzettelijk of niet uit grove nalatigheid is begaan, of dat zij voor het functioneren van de regeling en de doeltreffendheid van de controles van zeer gering belang is."
Artikel 29 van de Regeling superheffing 1993 luidt ingaande 12 juni 1998, voorzover hier van belang:
" 1. De in artikel 4 bedoelde producent doet conform het bepaalde in artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door het productschap daartoe gestelde regelen, aangifte bij het productschap van de hoeveelheid melk of andere melkproducten die hij in de vorige heffingsperiode rechtstreeks aan de consument (…) heeft geleverd, gespecificeerd per product.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde aangifte niet tijdig wordt gedaan, legt het productschap de in artikel 4, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93 bedoelde sanctie op aan de producent.
(…)."
Artikel 29 van de Regeling superheffing 1993 luidt ingaande 31 maart 2002, voorzover hier van belang:
" 1. De in artikel 4 bedoelde producent doet conform het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 en conform de door het productschap daartoe gestelde regelen, aangifte bij het productschap van de hoeveelheid melk of andere melkproducten die hij in de vorige heffingsperiode rechtstreeks aan de consument (…) heeft geleverd, gespecificeerd per product.
2. Indien de producent de in het eerste lid bedoelde aangifte niet voor 15 mei heeft gedaan of een onjuiste aangifte heeft ingediend, legt het productschap de in artikel 6, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 bedoelde sanctie op aan de producent, behoudens in de in artikel 6, vijfde lid, van Verordening (EG) Nr. 1392/2001 bedoelde gevallen."
Verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (Pb EG 1995, L 312/1) bepaalt, voorzover hier van belang:
" Artikel 1
1. Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het Gemeenschapsrecht aangenomen.
(…)
Artikel 2
1. (…)
2. Geen administratieve sanctie kan worden opgelegd dan uit kracht van een aan de onregelmatigheid voorafgegaan Gemeenschapsbesluit. Ingeval van latere wijziging van de bepalingen van een Gemeenschapsbesluit waarin administratieve sancties zijn vastgesteld, worden de minder strenge bepalingen met terugwerkende kracht toegepast."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert een melkveehouderij te W. Appellant beschikte in de heffingsperiode 1998/1999 over een consumentenquotum van 49.369 kg.
- Bij brief, gedateerd 14 april 1999, heeft verweerder aan appellant een opgaveformulier "geleverde hoeveelheid rechtstreeks voor consumptie in de heffingsperiode 1998/1999" toegezonden. Hierbij is aangegeven dat het formulier het vóór 15 mei aan verweerder geretourneerd diende te worden.
- Bij brief van 5 mei 1999 heeft verweerder herinnerd aan zijn brief van 14 april 1999.
- Op 19 mei 1999 heeft verweerder het op 18 mei 1999 door appellant ondertekende opgaveformulier ontvangen. Volgens het formulier heeft appellant 4.940 kg karnemelk, 4.920 kg boerenkaas, 2.780 kg yoghurt en 1.140 kg consumptiemelk rechtsreeks voor consumptie geleverd.
- Bij mededeling van 11 juni 1999 heeft verweerder appellant bericht dat de op het opgaveformulier vermelde hoeveelheden overeenkomen met een realisatie in kilogrammen melk van 50.725 kg en dat deze hoeveelheid is geregistreerd.
- Verweerder heeft bij brief van 16 juli 1999 appellant medegedeeld dat hij als gevolg van de niet-tijdige ontvangst van het opgaveformulier, op grond van artikel 4, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93 van een eventuele verevening is uitgesloten, zodat hij over de totale overschrijding van het consumentenquotum heffing is verschuldigd. In een bij de brief gevoegde nota van dezelfde datum is op basis van een overschrijding van 1.356 kg een heffing opgelegd van fl. 1.064,73.
- Bij brief van 12 augustus 1998 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de opgelegde heffing.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat het opgaveformulier is gedateerd op 18 mei 1999 en is ontvangen op 19 mei 1999, zodat niet voor 15 mei 1999 opgave is gedaan, zoals vereist door artikel 4, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93. In deze bepaling is voorgeschreven dat alsdan heffing is verschuldigd over de totale overschrijding.
In het bestreden besluit is voorts overwogen dat de door appellant aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot de conclusie dat hij niet in staat is geweest om het opgaveformulier tijdig in te dienen.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De overschrijding van de uiterste termijn voor het inleveren van het formulier is zo gering, dat uitsluiting van de verevening een onevenredig zware sanctie oplevert.
Daarnaast waren er bijzondere omstandigheden, zoals gezondheidsproblemen en een veel tijd en energie vergende open dag op 8 mei 1999, die leidden tot zeer grote drukte op het eenmansbedrijf van appellant. Daardoor werd het formulier een paar dagen te laat opgestuurd.
5. De beoordeling van het geschil
Aan appellant is de administratieve sanctie opgelegd, bestaande uit het hem niet in aanmerking brengen voor de vereveningsregeling. Deze sanctie vloeit voort uit artikel 4, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 536/93, waarin - ingeval van overschrijding van de individuele referentiehoeveelheid - dit gevolg zonder meer wordt verbonden aan een indiening van het opgaveformulier na de gestelde datum van 15 mei, doch vóór 1 juli.
Ingaande 31 maart 2002 blijft ingevolge artikel 6, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 bij een te late indiening als vorenbedoeld evenwel iedere sanctionering achterwege, indien sprake is van één van de in deze bepaling verwoorde situaties. In het bijzonder wordt geen sanctie opgelegd, indien de lidstaat vaststelt dat de onregelmatigheid
voor het functioneren van de regeling en de doeltreffendheid van de controles van zeer gering belang is.
Geconstateerd dient dus te worden, dat artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1392/2001 een bepaling waarin administratieve sancties zijn vastgesteld, vervangt door een nieuwe sanctiebepaling die voor bepaalde situaties een minder strenge inhoud bevat. Dit betekent dat ingevolge artikel 2, tweede lid, tweede volzin, van Verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 deze nieuwe bepaling, indien zich één van bedoelde situaties voordoet, met terugwerkende kracht dient te worden toegepast. De omstandigheid dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit deze nieuwe bepaling niet kon toepassen, omdat deze toen nog niet bestond, doet aan deze toepasselijkheid niet af.
Derhalve kan het College het bestreden besluit slechts in stand laten indien dit besluit zich verdraagt met artikel 2, tweede lid, tweede volzin, van Verordening (EG, EURATOM) nr. 2998/95, waartoe vast moet staan dat zich niet één van de in artikel 6, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 bedoelde situaties voordoet, die appellant zou vrijwaren van oplegging van een sanctie. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in 2002, met toepassing van artikel 6, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001, alle aangiften die - onder vermelding van een reden voor de termijnoverschrijding - binnen twee weken na 15 mei waren ingediend, zonder oplegging van enige sanctie zijn aanvaard. De termijnoverschrijding door appellant zou, indien deze zich in 2002 zou hebben voorgedaan, dan ook niet hebben geleid tot oplegging van een sanctie, aldus verweerder.
Aangezien gesteld noch gebleken is dat de praktijk van aanvaarding van - gemotiveerde - termijnoverschrijdingen tot twee weken in 2002 is ingegeven door aan artikel 6, vijfde lid, van Verordening 1392/2001 ontleende overwegingen die in 1999 geen opgeld zouden hebben kunnen doen, dient het bestreden besluit wegens strijd met deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, tweede volzin, van Verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95, te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond.
Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant beslist;
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 102,10 aan hem vergoedt.
Aldus gewezen door mr M.J. Kuiper, mr M.A. van der Ham en mr C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2002.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R.H.L. Dallinga