5. De beoordeling van het geschil
Aan appellant is de administratieve sanctie opgelegd, bestaande uit het hem niet in aanmerking brengen voor de vereveningsregeling. Deze sanctie vloeit voort uit artikel 4, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 536/93, waarin - ingeval van overschrijding van de individuele referentiehoeveelheid - dit gevolg zonder meer wordt verbonden aan een indiening van het opgaveformulier na de gestelde datum van 15 mei, doch vóór 1 juli.
Ingaande 31 maart 2002 blijft ingevolge artikel 6, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 bij een te late indiening als vorenbedoeld evenwel iedere sanctionering achterwege, indien sprake is van één van de in deze bepaling verwoorde situaties. In het bijzonder wordt geen sanctie opgelegd, indien de lidstaat vaststelt dat de onregelmatigheid
voor het functioneren van de regeling en de doeltreffendheid van de controles van zeer gering belang is.
Geconstateerd dient dus te worden, dat artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1392/2001 een bepaling waarin administratieve sancties zijn vastgesteld, vervangt door een nieuwe sanctiebepaling die voor bepaalde situaties een minder strenge inhoud bevat. Dit betekent dat ingevolge artikel 2, tweede lid, tweede volzin, van Verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95 deze nieuwe bepaling, indien zich één van bedoelde situaties voordoet, met terugwerkende kracht dient te worden toegepast. De omstandigheid dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit deze nieuwe bepaling niet kon toepassen, omdat deze toen nog niet bestond, doet aan deze toepasselijkheid niet af.
Derhalve kan het College het bestreden besluit slechts in stand laten indien dit besluit zich verdraagt met artikel 2, tweede lid, tweede volzin, van Verordening (EG, EURATOM) nr. 2998/95, waartoe vast moet staan dat zich niet één van de in artikel 6, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001 bedoelde situaties voordoet, die appellant zou vrijwaren van oplegging van een sanctie. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in 2002, met toepassing van artikel 6, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1392/2001, alle aangiften die - onder vermelding van een reden voor de termijnoverschrijding - binnen twee weken na 15 mei waren ingediend, zonder oplegging van enige sanctie zijn aanvaard. De termijnoverschrijding door appellant zou, indien deze zich in 2002 zou hebben voorgedaan, dan ook niet hebben geleid tot oplegging van een sanctie, aldus verweerder.
Aangezien gesteld noch gebleken is dat de praktijk van aanvaarding van - gemotiveerde - termijnoverschrijdingen tot twee weken in 2002 is ingegeven door aan artikel 6, vijfde lid, van Verordening 1392/2001 ontleende overwegingen die in 1999 geen opgeld zouden hebben kunnen doen, dient het bestreden besluit wegens strijd met deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 2, tweede lid, tweede volzin, van Verordening (EG, EURATOM) nr. 2988/95, te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond.
Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.