ECLI:NL:CBB:2002:AE8708

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/588
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • B. Verwayen
  • H.C. Cusell
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om energieverklaring voor mobiele belichtingsinstallatie in de glastuinbouw

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 oktober 2002 uitspraak gedaan over een beroep van appellante, een bedrijf dat zich richt op de teelt van gerbera's, tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken. Appellante had op 31 augustus 1999 een verzoek ingediend om een energieverklaring voor een mobiele belichtingsinstallatie, die zij had aangemeld als investering in het kader van de energie-investeringsaftrek. De Minister had dit verzoek afgewezen op 14 november 2000, omdat niet was aangetoond dat de investering voldeed aan de vereiste energiebesparingseis van 0,5 m3 aardgasequivalent per jaar per geïnvesteerde gulden.

Tijdens de procedure heeft appellante aanvullende gegevens overgelegd, waaronder onderzoeksresultaten van de Praktijkonderzoek Plant & Omgeving (PPO) en rapporten van DLV Adviesgroep N.V. Appellante stelde dat deze gegevens aantoonden dat de mobiele belichtingsinstallatie wel degelijk leidde tot een toename van het versgewicht van de planten. Het College oordeelde echter dat de door appellante overgelegde onderzoeksresultaten niet konden worden meegenomen in de beoordeling, omdat deze pas na het bestreden besluit waren verkregen. Het College concludeerde dat verweerder terecht had gesteld dat appellante niet had aangetoond dat de energiebesparingseis werd gehaald.

Het College oordeelde verder dat de afwijzing van het verzoek om de energieverklaring terecht was, omdat de investering niet voldeed aan de wettelijke eisen. De beslissing van de Minister werd bevestigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. Het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/588 1 oktober 2002
27605
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigden: mr D.N.Th. van der Weerd, mr M.W. Schilperoort en W. Brinkman, allen werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 24 juli 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 juni 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de - inmiddels ingetrokken - Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB).
Bij faxbericht van 31 oktober 2001 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Op 19 december 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2002, waar partijen zijn verschenen. Namens appellante is het woord gevoerd door C, directeur van appellante; verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (…);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan f 3800 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
(…)
12. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;
(…)"
Op grond van deze bepaling is de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: de Uitvoeringsregeling) vastgesteld, waarbij, ten tijde hier van belang, onder meer het volgende was bepaald:
" Artikel 2
Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin,
onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen."
In de in artikel 2 bedoelde bijlage (hierna: de Energielijst 1999) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
Als investeringen in bedrijfsmiddelen in het belang van een doelmatig gebruik van energie, (…), worden aangemerkt:
(…)
B Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij apparatuur of processen
(…)
1.2.A. Toepassing van efficiëntere apparatuur.
(…)
Artikel 2
Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen onder:
(…);
(…), B 1.2.A, (…) ten minste 0,5 m3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde gulden te bedragen;
(…).
Als referentie voor de berekening van de energiebesparing dient bij (…), bestaande processen (…) het historisch energiegebruik.
Bij nieuwe processen, (…) dient het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij (soortgelijke) nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen als referentie.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een daartoe bestemd formulier, op 31 augustus 1999 door het Bureau Energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst ontvangen, heeft appellante, die zich toelegt op de teelt van gerbera's, een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investering een investering is die is aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energieverklaring).
- Bedoelde investering bestaat uit een investering in een mobiele belichtingsinstallatie. Deze investering is door appellante gemeld onder code 420000 van de Brochure Energie-investeringsaftrek van Senter (technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij nieuwe apparatuur en nieuwe processen), welke code overeenkomt met categorie B 1.2.A. van de Energielijst 1999.
- Op 3 maart 2000 heeft appellante verweerder nadere gegevens over het bedrijfsmiddel verstrekt.
- Verweerder heeft de gemachtigde van appellante op 27 maart 2000 telefonisch medegedeeld dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring niet wordt beoordeeld op grond van de door appellante opgegeven code 420000 van de Brochure Energie-investeringsaftrek van Senter, maar op grond van code 320000 van die Brochure. Laatstvermelde code komt eveneens overeen met categorie B 1.2.A. van de Energielijst 1999. Verweerder is tot deze wijziging van de beoordelingsgrondslag overgegaan op de grond dat sprake is van een investering in technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij in gebruik zijnde apparatuur en in gebruik zijnde processen.
- Op 18 april 2000 en 19 april 2000 heeft appellante verweerder nogmaals nadere gegevens over het bedrijfsmiddel verstrekt.
- Bij besluit van 14 november 2000 heeft verweerder het verzoek van appellante afgewezen. Anders dan appellante in het meldingsformulier had aangegeven, heeft verweerder - zoals reeds was aangekondigd - het verzoek van appellante beoordeeld op grond van code 320000 van de Brochure Energie-investeringsaftrek van Senter.
In dit besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat met de nieuwe belichtingsinstallatie een gemiddeld lichtniveau van 553 lux behaald kan worden, dat er sprake is van een meerverbruik aan energie van 2.141 m3 a.e. en dat daarmee niet is voldaan aan de vereiste energiebesparingseis van 0,5 m3 a.e. per geïnvesteerde gulden per jaar.
- Tegen dit besluit van verweerder heeft appellante bij brief van 22 december 2000, aangevuld bij brieven van 31 januari 2001 en 5 februari 2001, bezwaar gemaakt.
- Op 14 maart 2001 is appellante naar aanleiding van haar bezwaren door verweerder gehoord.
- Appellante heeft op 16 maart 2001 en 18 april 2001 de gronden van het bezwaar aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
" U stelt in uw bezwaarschrift dat u van mening bent dat door eigen metingen en metingen bij andere bedrijven door DLV Adviesgroep N.V. (hierna: DLV) voldoende bewezen is dat sprake is van een toename in versgewicht als gevolg van de belichting en dat door feiten wordt aangetoond dat sprake is van een zeer grote productietoename. Dit moet naar uw mening te maken hebben met de mobiele belichting. Ik ben het niet met u eens.
U heeft bij uw bezwaarschrift telgegevens verstrekt met betrekking tot een onbelichte teelt van periode 9 in 1999 t/m periode 1 in 2000 en van een belichte teelt van periode 9 in 2000 t/m periode 1 in 2001. Daarnaast heeft u een rapport van DLV overhandigd, waarin de effecten van het mobiel groeilichtsysteem zijn onderzocht. Tenslotte heb ik op 18 april 2001 een notitie van het Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente te Naaldwijk (hierna: PBG) van u ontvangen, waarin een verklaring gegeven wordt voor de productiestijging bij een relatief geringe toegepaste lichtverhoging. Na uitgebreide bestudering van deze gegevens heb ik het volgende geconcludeerd.
Bij al deze gegevens wordt als maat voor de productie uitgegaan van tellingen van geoogste bloemstelen. In de notitie van PBG en de bijlagen is te lezen dat de vorming en groei van hoofd- en zijscheuten, bloemknoppen en bloemstelen in concurrentie zijn met de bladproductie. Deze concurrentie wordt met name beïnvloed door de lichtintensiteit, de daglichtlengte en de temperatuur. Vanwege deze concurrentie bestaat er geen vaste relatie tussen het aantal oogstbare bloemstelen en het versgewicht van de plant. Zoals ik reeds in mijn primaire beslissing heb aangegeven, dient voor de vaststelling van de mate van energie-efficiëntie te worden uitgegaan van het versgewicht, als objectieve bepaling van de groei. Versgewichtcijfers zijn door u echter niet verstrekt.
(…)
Mij is noch uit het rapport van DLV, noch uit de notitie van PBG, noch uit de overige door u verstrekte gegevens gebleken dat sprake is van een eenduidige relatie tussen het belichtingsniveau en de toename van het aantal stelen na ingebruikname van de mobiele belichtingsinstallatie. Ook over de relatie toename versgewicht en toename van het aantal stelen bieden de mij ter beschikking staande gegevens geen aanknopingspunt. Ik ben dan ook van oordeel dat uit de beschikbare informatie niet is af te leiden dat sprake is van een (voldoende) verbetering van de energie-efficiëntie.
Hoewel ik met de energie-investeringsaftrek beoog energiebesparing en inzet van duurzame energie door het Nederlandse bedrijfsleven te stimuleren, ben ik gehouden de Wet IB uit te voeren. Het is de verantwoordelijkheid van de melder om zich tijdig op de hoogte te stellen van de voorwaarden voor het verkrijgen van een verklaring in hiervoor bedoelde zin."
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Naar aanleiding van de door verweerder in het bestreden besluit aangevoerde argumenten, heeft Praktijkonderzoek Plant & Omgeving (PPO) te Naaldwijk op verzoek van appellante een proef gestart teneinde de conclusies van verweerder te weerspreken. Door de opzet van deze proef is sprake van vergelijkbare omstandigheden en is de invloed van het verschil in buitentemperatuur geëlimineerd. Het onderzoek heeft gedurende drie weken plaatsgevonden.
Uit de onderzoeksresultaten komt naar voren dat de stelen qua aantal en qua gewicht bij de belichte teelt zijn toegenomen in vergelijking met de onbelichte teelt. Omdat het gewicht van de achtergebleven plant niet kon worden bepaald, konden geen conclusies worden getrokken over de toename van het versgewicht van de plant bij belichte teelt.
Appellante is van mening dat met de resultaten van het onderzoek door PPO wetenschappelijk is bewezen dat toename van het licht een grotere toename van het versgewicht mogelijk maakt.
Ter zitting heeft appellante bepleit dat de behandeling van het onderhavige beroep wordt aangehouden in afwachting van de uitkomsten van een één jaar durende praktijkproef. Door middel van deze proef, waarvoor de opdracht op 15 juli 2002 door appellante is verstrekt, meent zij te kunnen aantonen dat de mobiele belichtingsinstallatie in de praktijk daadwerkelijk werkt. Appellante vertrouwt erop dat de vereiste besparingsnorm wordt gehaald.
Appellante heeft er aanvankelijk mee volstaan PPO een proef van een beperkte duur te laten houden, omdat verweerder een einddatum had gesteld.
5. Het nadere standpunt van verweerder
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het door appellante bij het beroepschrift overgelegde onderzoeksrapport van PPO bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat het onderzoek waarop dat rapport is gebaseerd, heeft plaatsgevonden nadat het bestreden besluit was genomen. Appellante is noch in de aanvraag- noch in de bezwaarprocedure erin geslaagd aan te tonen dat de van toepassing zijnde energiebesparingnorm van 0,5 m3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden met de verrichte investering wordt gehaald en tracht thans door het stellen van nieuwe feiten en omstandigheden alsnog aan haar bewijsplicht te voldoen. Dit kan in verband met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet worden aanvaard.
Onverminderd het hiervoor gestelde is verweerder van mening dat de inhoud van het onderzoeksrapport van PPO geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit kan vormen. Het rapport is gebaseerd op een drie weken durend onderzoek, terwijl de geldende norm ziet op een besparing van 0,5 m3 a.e. per geïnvesteerde gulden per jaar. De onderzoeksresultaten kunnen en mogen niet worden geëxtrapoleerd naar een periode van een geheel jaar, omdat het onderzoek in de maand oktober heeft plaatsgevonden. In dat tijdvak is de daglichtperiode van korte duur. Bovendien is in de proef van PPO sprake van een andere feitelijke situatie dan de situatie waarop de onderhavige aanvraag ziet. In de proef van PPO is gebruik gemaakt van een gemiddeld lichtniveau van 2000 lux, hetgeen ongeveer vier keer hoger is dan bij de aanvraag is gemeld.
De omstandigheid dat de opbrengst voor appellante over het gehele jaar bezien, mede door gebruik van de mobiele belichtingsinstallatie, wellicht zal zijn toegenomen, brengt niet automatisch mee dat er - gerelateerd aan het verschil in geoogst versgewicht - sprake is van (de vereiste) energiebesparing. Probleem is dat verder geen wetenschappelijk verantwoorde onderzoeksgegevens beschikbaar zijn, waaruit voldoende duidelijk wordt dat met een mobiele belichtingsinstallatie de vereiste energiebesparingnorm in beginsel kan worden gehaald.
6. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of de pas in beroep door appellante overgelegde onderzoeksresultaten bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken. Anders dan verweerder heeft betoogd, beantwoordt het College deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat de door appellante overgelegde onderzoeksresultaten moeten worden beschouwd als een nadere onderbouwing van de in de aanvraag- en bezwaarprocedure door appellante ingenomen stelling dat de door haar aangemelde investering aan de vereiste energiebesparingnorm voldoet. Naar het oordeel van het College verzet een goede procesorde noch artikel 8:69, eerste lid, van de Awb zich tegen het in aanmerking nemen van bedoelde onderzoeksresultaten bij de onderhavige beoordeling.
Tussen partijen is in geschil of de door appellante aangemelde investering voldoet aan de op grond van de Energielijst 1999 vereiste energiebesparingnorm van 0,5 m3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden.
Op grond van hetgeen partijen dienaangaande hebben aangevoerd, is het College van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt, als hiervoor weergegeven en onderbouwd in de rubrieken 3 en 5, heeft gesteld dat met de door appellante overgelegde gegevens onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat met de gemelde investering aan voormelde energiebesparingnorm is voldaan. Verweerder heeft in dat verband geen onjuiste maatstaf gehanteerd door voor de vaststelling van de mate van energie-efficiëntie uit te gaan van het versgewicht van de geteelde planten als objectieve bepaling van de groei.
Dat verweerder, zoals ter zitting is gebleken, de aanvraag van appellante ten onrechte slechts aan code 320000 van de Energielijst 1999 (welke code betrekking heeft op een bestaand productieproces of bestaande kas) heeft getoetst, terwijl de aangemelde investering zowel betrekking heeft op een bestaande als op een nieuwe kas en het derhalve in de rede zou hebben gelegen dat bedoelde aanvraag ten dele aan voormelde code 320000 en ten dele aan code 420000 (welke code betrekking heeft op een nieuw productieproces of en nieuwe kas) van de Energielijst 1999 zou zijn getoetst, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Het College neemt daarbij in aanmerking dat toetsing van de aanvraag van appellante uitsluitend aan code 320000 van de Energielijst 1999 voor haar gunstiger is geweest, omdat daarbij wordt uitgegaan van het historisch energieverbruik. Wanneer mede zou zijn getoetst aan code 420000 van de Energielijst 1999, had bij het berekenen van de energiebesparing rekening moeten worden gehouden met de stand van de techniek als nadere en strengere eis.
Het College ziet voorts geen aanleiding gevolg te geven aan het verzoek van appellante om aanhouding van de behandeling van deze zaak in afwachting van de resultaten van een door appellante op te zetten praktijkproef voor de duur van één jaar.
Het College neemt hierbij in aanmerking dat appellante vanaf de aanvraag op 31 augustus 1999 tot het bestreden besluit op 14 juni 2001 ruimschoots in de gelegenheid is geweest een nadere praktijkproef uit te (doen) voeren dan wel haar aanvraag anderszins te onderbouwen. Ook heeft appellante verweerder niet verzocht om aanhouding van de besluitvorming in verband met het houden van een nadere praktijkproef van één jaar.
Gelet op al het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
7. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
1 oktober 2002.
w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener