Wat betreft de door verweerder verrichte afweging van belangen wordt vooropgesteld, zoals het College eerder heeft beslist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2001, AWB 99/553, te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN AA9525), dat niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief is voor het verlenen van een vergunning. Er moet sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren, wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid in navolging van de meerderheid van de Commissie heeft kunnen oordelen dat de met het onderzoek gediende wetenschappelijke en maatschappelijke belangen zwaarder wegen dan de belangen van de betrokken proefdieren, niet aan het voorgenomen onderzoek te worden onderworpen.
6.3 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling, gelezen in samenhang met de hierboven aangehaalde toelichting op deze bepaling, dienen de reeds beschikbare resultaten van eventuele beoordelingen van andere instanties te worden gevoegd, teneinde zoveel mogelijk stroomlijning in de verschillende toetsingsprocedures te verkrijgen.
Vaststaat dat de aanvraagster geen adviezen van andere instanties heeft overgelegd. Evenmin heeft verweerder de aanvraagster verzocht deze adviezen, voorzover voorhanden, over te leggen. In zijn verweerschrift heeft verweerder uiteengezet waarom hij het (eventuele) advies van, voorzover hier van belang, de NWO en het Koninklijk Wilhelmina Fonds niet relevant acht. Hierbij gaat verweerder evenwel - ten onrechte - voorbij aan het feit dat het in het beroepschrift genoemde advies van de COGEM en het niet in het beroepschrift genomende advies van de DEC in de toelichting op de Regeling expliciet worden genoemd als voorbeelden van adviezen van andere instanties in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling, hetgeen impliceert dat de regelgever dergelijke adviezen relevant acht voor de besluitvorming in zaken als de onderhavige.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet de vrijheid, in weerwil van de Regeling te bepalen dat deze informatie niet relevant zou zijn en derhalve niet behoeft te worden opgevraagd. Of het eventuele advies van met name de DEC relevant is, kan naar het oordeel van het College pas blijken na kennisneming van dat advies. Het kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de eventuele adviezen van de COGEM en met name de DEC informatie bevatten die relevant is voor het in kaart brengen van de belangen van de betrokken proefdieren. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling.
6.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het verweerschrift een afdoende reactie gegeven op de door appellante aangedragen grief over de vergunde onderzoekstermijn, gezien in relatie tot de aanvraag. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat appellante in de door haar behartigde belangen is geschaad, nu de aanvraagster heeft aangegeven dat de gevraagde verlenging van de onderzoekstermijn zal worden benut voor het op zorgvuldige wijze afronden van de benodigde voorbereidende handelingen en dus niet voor aanvullend of langduriger onderzoek met de betrokken proefdieren.
6.5 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat de vergunningvoorschriften onvoldoende rechtszekerheid bieden. In zijn verweerschrift heeft verweerder hetgeen door appellante in dit verband is aangevoerd naar het oordeel van het College voldoende weerlegd.
De door appellante genoemde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de bepaalbaarheid van vergunningvoorschriften inzake (verkeers)snelheid, energieverbruik en de verspreiding van stof leidt niet tot een ander oordeel. Snelheid, energie en stof zijn meetbaar en een daarop betrekking hebbend vergunningvoorschrift kan derhalve in beginsel concreet, ondubbelzinnig en objectiveerbaar worden geformuleerd, wat niet in vergelijkbare mate geldt voor (een vergunningvoorschrift over) de gezondheid en het welzijn van proefdieren.
6.6 In verband met het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van de Regeling, niet in stand kan blijven.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van de KUN.