6. De beoordeling van het beroep
6.1 Het College zal allereerst ingaan op de stelling van appellante dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd, nu geen rapport over de effecten van de biotechnologische handelingen op de proefdieren is overgelegd.
Op het aanvraagformulier is vermeld dat tot dusverre geen knock-out muizenstam voor complex-I van de mitochondriële ademhalingsketen in de literatuur is beschreven (IV, onder 1). In zijn brief van 19 december 2000 heeft de aanvrager naar voren gebracht dat over het fenotype van de toekomstige muis momenteel niet of nauwelijks harde uitspraken kunnen worden gedaan en dat hij vooralsnog aanneemt dat bedoeld fenotype gelijkend is aan dat van mitochondriële aandoeningen in het algemeen (punt 4). Voor nadere informatie over bedoelde aandoeningen heeft de aanvrager verwezen naar een bij zijn brief van 19 december 2000 gevoegd - in de Nederlandse taal gesteld - artikel uit het Nederlands Tijdschrift voor Neurologie.
Uitgaande van de door appellante niet weersproken omstandigheid dat het specifieke onderzoek waarvoor de gevraagde vergunning is verleend, nog niet eerder is verricht, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet mogelijk is nadere uitspraken te doen over de effecten van de biotechnologische handelingen op de proefdieren, in aanvulling op hetgeen de aanvrager hierover, mede onder verwijzing naar een artikel uit het Nederlands Tijdschrift voor Neurologie, heeft vermeld. Gelet hierop is het bestreden besluit naar het oordeel van het College niet genomen in strijd met artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Gwd.
6.2 Naar aanleiding van de grief van appellante over de vergunde gen(construct)en, stelt het College vast dat op het aanvraagformulier is vermeld dat het gen 18 kDA AQDQ wordt gebruikt en voorts dat de genconstructen worden gemaakt met behulp van genen, geïsoleerd uit een DNA-bank voor muizenstam 129/SvE. In haar advies heeft de Commissie laatstbedoelde algemene aanduiding van de te gebruiken genen, naar het College met verweerder aanneemt omwille van de inzichtelijkheid, geconcretiseerd door een lijst met de betreffende genen op te stellen. In aanmerking genomen dat appellante niet heeft ontkend of in twijfel getrokken dat deze genen kunnen worden geïsoleerd uit evenbedoelde DNA-bank, bestaat geen grond voor het oordeel dat bij het bestreden besluit het gebruik van door de aanvrager niet aangeduide genen is vergund en/of dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, Rbd.
6.3 Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling, gelezen in samenhang met de hierboven aangehaalde toelichting op deze bepaling, dienen de reeds beschikbare resultaten van eventuele beoordelingen van andere instanties te worden gevoegd, teneinde zoveel mogelijk stroomlijning in de verschillende toetsingsprocedures te verkrijgen.
Vaststaat dat de aanvrager geen adviezen van andere instanties heeft overgelegd. Evenmin heeft verweerder de aanvrager verzocht zodanige adviezen, voorzover voorhanden, over te leggen. In zijn verweerschrift heeft verweerder uiteengezet waarom hij het (eventuele) advies van, voorzover hier van belang, de COGEM en de DEC niet relevant acht. Hierbij gaat verweerder evenwel, ten onrechte, voorbij aan het feit dat de adviezen van de COGEM en de DEC in de toelichting op de Regeling expliciet worden genoemd als voorbeelden van adviezen van andere instanties in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling. Dit impliceert dat de regelgever dergelijke adviezen relevant acht voor de besluitvorming in zaken als de onderhavige.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder niet de vrijheid, in weerwil van de Regeling te bepalen dat dergelijke informatie niet relevant is en derhalve niet behoeft te worden opgevraagd. Of een eventueel advies van met name de DEC relevant is, kan naar het oordeel van het College pas blijken na kennisneming van dat advies. Het kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de eventuele adviezen van de COGEM en met name de DEC informatie bevatten die van belang is voor het in kaart brengen van de belangen van de betrokken proefdieren. Derhalve moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, Regeling.
6.4 De grief van appellante dat verweerder ten onrechte geen vertaling heeft verlangd van het gedeelte van de door de aanvrager overgelegde informatie dat in de Engelse taal is gesteld, stuit reeds af op het feit dat appellante niet heeft gesteld dat degene die namens haar bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerpbesluit of haar huidige gemachtigde de Engelse taal niet of in onvoldoende mate beheersen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat appellante in dit geval in haar belangen is geschaad doordat van de aanvrager geen vertaling van de betreffende informatie is gevraagd.
6.5 Met betrekking tot de intrinsieke waarde van de proefdieren overweegt het College dat verweerder in andere (voorzover hier van belang soortgelijke) zaken het standpunt heeft ingenomen dat (a) onder de intrinsieke waarde van dieren moet worden verstaan: de (eigen) waarde van dieren, die los staat van hun gebruik door de mens, (b) het niet mogelijk is intrinsieke waarde te kwantificeren, (c) instrumenteel gebruik van dieren, bijvoorbeeld als proefdier, slechts geoorloofd is indien daar goede redenen voor zijn en (d) uit het feit dat een ethische toets is uitgevoerd, blijkt dat verweerder van oordeel is dat dieren een intrinsieke waarde hebben.
Zoals overwogen in zijn bij partijen bekende uitspraak van 7 augustus 2002 (AWB 01/541), ziet het College geen grond voor het oordeel dat de door verweerder gegeven uitleg aan het begrip intrinsieke waarde, zoals gehanteerd in relatie tot (proef)dieren, rechtens onjuist is te achten. Tussen partijen is niet in geschil dát dieren intrinsieke waarde hebben. Terecht heeft verweerder gesteld dat het niet goed mogelijk is deze intrinsieke waarde te kwantificeren.
6.6 Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het verweerschrift een afdoende reactie gegeven op de door appellante aangedragen grief over de vergunde onderzoekstermijn, gezien in relatie tot de aanvraag. Deze grief faalt derhalve.
6.7 Met betrekking tot het feit dat de aanvraag is ingediend door het St. Radboud, terwijl de vergunning is verleend aan de KUN, overweegt het College het volgende.
In het bestreden besluit heeft verweerder, in reactie op een door appellante ingebrachte bedenking tegen het ontwerpbesluit, overwogen dat de vergunning wordt verleend aan de KUN omdat het onderzoek zal worden uitgevoerd onder gezag en verantwoordelijkheid van het faculteitsbestuur en niet de Raad van Bestuur van het ziekenhuis.
Op grond van de gedingstukken heeft het College de juistheid van evenbedoelde overweging uit het bestreden besluit niet kunnen vaststellen. Op het aanvraagformulier worden als eerstverantwoordelijken voor het onderzoek zowel twee aan het St. Radboud verbonden medici als twee medewerkers van het Centraal Dierenlaboratorium van de KUN genoemd. Hierbij komt nog dat appellante in haar brief van 10 april 2002 onder meer heeft gesteld dat het St. Radboud geen deel uitmaakt van de KUN maar slechts van de overkoepelende - van de KUN te onderscheiden - Stichting KUN, waaruit zou volgen dat medewerkers van het St. Radboud niet zijn verbonden aan de KUN. Verweerder heeft geen aanleiding gezien op deze brief van appellante te reageren.
In verband met het vorenstaande is onvoldoende duidelijk gemaakt waarom de door het St. Radboud aangevraagde vergunning is verleend aan de KUN.
6.8 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat de vergunningvoorschriften onvoldoende rechtszekerheid bieden. In zijn verweerschrift heeft verweerder hetgeen door appellante in dit verband is aangevoerd naar het oordeel van het College voldoende weerlegd.