6. De beoordeling van het beroep
6.1 Het College zal allereerst ingaan op de stelling van appellante dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 66, vierde lid, Gwd.
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat in het bestreden besluit onvoldoende nauwkeurig is omschreven welke handelingen zijn vergund. De in het verweerschrift gegeven toelichting vormt naar het oordeel van het College een adequate reactie op hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd. In dit verband is van belang dat artikel 66, vierde lid, Gwd niet voorschrijft dat ieder te gebruiken gen(construct) expliciet in de vergunning wordt genoemd. Ook overigens ziet het College in hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat een, op zichzelf concrete en nauwkeurige, omschrijving van de categorieën vergunde gen(construct)en in de vergunning niet zou volstaan. Gelet hierop is het bestreden besluit naar het oordeel van het College niet genomen in strijd met artikel 66, vierde lid, Gwd.
6.2 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat het gehanteerde toetsingskader onvoldoende inzichtelijk is. Uit het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van het College duidelijk welk toetsingskader verweerder, in navolging van de Cbd in haar advies, heeft gevolgd. Het College merkt in dit verband nog op dat verweerder niet gehouden is het door appellante gewenste toetsingskader te hanteren.
Wat betreft de door verweerder verrichte afweging van belangen wordt vooropgesteld, zoals het College eerder heeft beslist (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 januari 2001, AWB 99/553, te raadplegen op http://www.rechtspraak.nl onder LJN AA9525), dat niet ieder bezwaar van ethische aard prohibitief is voor het verlenen van een vergunning. Er moet sprake zijn van doorslaggevende ethische bezwaren, wil een vergunning kunnen worden geweigerd op grond van artikel 66, derde lid, Gwd. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid in navolging van de Commissie heeft kunnen oordelen dat de met het onderzoek gediende wetenschappelijke en maatschappelijke belangen zwaarder wegen dan de belangen van de betrokken proefdieren, niet aan het voorgenomen onderzoek te worden onderworpen.
6.3 Naar aanleiding van hetgeen appellante heeft aangevoerd in verband met het feit dat de aanvraag is ingediend door de UL en het AZL, terwijl de vergunning is verleend aan de UL en niet mede aan het AZL, overweegt het College het volgende.
Tegen het ontwerpbesluit heeft appellante als bedenking ingebracht dat niet duidelijk is waarom de ontwerpvergunning niet mede wordt verleend aan het LUMC. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de vergunning slechts wordt verleend aan de UL omdat het LUMC niet als rechtspersoon kan worden aangemerkt. In beroep heeft appellante niet bestreden dat het LUMC geen rechtspersoonlijkheid bezit. Wel heeft zij in beroep, voor het eerst, aangevoerd dat niet duidelijk is waarom de vergunning niet mede is verleend aan het AZL.
Het College stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd is ingegaan op de door appellante tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenking en dat appellante de juistheid van deze reactie niet heeft betwist. In hetgeen appellante in dit verband in beroep naar voren heeft gebracht, kan geen steun worden gevonden voor de opvatting dat verweerder bij de voorbereiding dan wel het nemen van het bestreden heeft gehandeld in strijd met enig dwingend wettelijk voorschrift waarvan schending tot vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden. Voor een verdergaande rechterlijke toetsing van het betreffende onderdeel van het bestreden besluit bestaat geen grond, nu van appellante had mogen worden verwacht dat zij, door tegen het ontwerpbesluit de bedenking in te brengen dat niet duidelijk is waarom de ontwerpvergunning niet mede wordt verleend aan het AZL, haar standpunt kenbaar had gemaakt in een fase van de procedure waarin verweerder daarmee rekening had kunnen houden.
6.4 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat de vergunningvoorschriften onvoldoende rechtszekerheid bieden. In zijn verweerschrift heeft verweerder hetgeen door appellante in dit verband is aangevoerd naar het oordeel van het College voldoende weerlegd.
De door appellante genoemde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de bepaalbaarheid van vergunningvoorschriften inzake (verkeers)snelheid, energieverbruik en de verspreiding van stof leidt niet tot een ander oordeel. Snelheid, energie en stof zijn meetbaar en een daarop betrekking hebbend vergunningvoorschrift kan derhalve in beginsel concreet, ondubbelzinnig en objectiveerbaar worden geformuleerd, wat niet in
vergelijkbare mate geldt voor (een vergunningvoorschrift over) de gezondheid en het welzijn van proefdieren.
6.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.