6. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat het beroep is gericht tegen een beslissing op een uitdrukkelijk als zodanig geformuleerd bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een - beweerdelijk gedaan - verzoek om kwijtschelding van invoerheffingen neergelegd in het aanvullend bezwaarschrift van 28 oktober 1996.
Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan, gelet op artikel 6:2 van de Awb, bezwaar gemaakt worden en beroep worden ingesteld. Ingevolge artikel 6:12 van de Awb is een dergelijk bezwaar of beroep niet aan een termijn gebonden.
Het College vat verweerders reactie op het bezwaar zo op, dat verweerder weigert het door appellante bij het bezwaarschrift van 27 maart 2001 gevraagde besluit alsnog te nemen, omdat hij zich op het standpunt stelt dat in het aanvullend bezwaarschrift van 28 oktober 1996 helemaal geen verzoek om kwijtschelding als door appellante bedoeld gedaan.
Verweerders stelling dat in deze situatie niet van een besluit gesproken kan worden, waartegen beroep kan worden ingesteld, is op zichzelf juist, maar uit artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, leidt het College af, dat de gemotiveerde weigering een besluit te nemen, gebaseerd op de overweging dat tot het nemen van zodanig besluit geen verplichting bestaat, voor wat betreft de mogelijkheid om daartegen beroep in te stellen, toch met een besluit gelijkgesteld moet worden.
Het beroep is derhalve ontvankelijk.
Het is echter niet gegrond, nu verweerder terecht het standpunt inneemt, dat in het aanvullend bezwaarschrift van 26 oktober 1996 geen verzoek om kwijtschelding van invoerheffingen gedaan is.
Appellante moet als professioneel douane-expediteur geacht worden het verschil tussen (communautaire) invoerheffingen en (nationale) administratieve boetes te kennen. Bovendien is het aanvullend bezwaarschrift voor haar geschreven door haar rechtsgeleerd raadsman. In dit aanvullend bezwaarschrift worden voornamelijk argumenten aangevoerd tegen de administratieve boetes, leidend tot de conclusie, dat deze moeten worden kwijtgescholden.
Zelfs indien de daarnaast in het aanvullend bezwaarschrift opgenomen argumentatie aangaande de (on)bevoegdheid van de Nederlandse autoriteiten geacht moet worden betrekking te hebben op de bevoegdheid tot het zenden van UTB's, valt deze argumentatie niet als verzoek om kwijtschelding van die UTB's aan te merken.
Appellante heeft ter zitting als meest vergaand standpunt aangevoerd, dat ieder bezwaarschrift tegen een UTB (mede) een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding als bedoeld in artikel 239 CDW inhoudt. Het College onderschrijft dit standpunt niet. Naast Titel VII, hoofdstuk 5, dat betrekking heeft op terugbetaling en kwijtschelding van rechten kent het CDW Titel VIII, waarin aan iedere persoon het recht op beroep (en eventueel daaraan voorafgaand bezwaar) wordt toegekend. Het maken van bezwaar of instellen van beroep kan dan ook niet met het indienen van een verzoek om kwijtschelding of terugbetaling worden gelijkgesteld.
De door appellante overgelegde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van onderscheidenlijk 27 september 2001, C-253/99 (Bacardi) en 11 november 1999, C-48/98 (Söhl en Söhlke) overtuigt het College niet van het tegendeel.
Hetgeen uit beide arresten kan worden afgeleid, is dat bij de beoordeling van een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding de betrokken autoriteit niet gebonden is aan de door de verzoeker aangewezen juridische grondslag, doch zelfstandig zal moeten beoordelen of de voorliggende feiten en omstandigheden enige titel tot kwijtschelding of terugbetaling kunnen opleveren.
Appelantes betoog, dat hieruit ook kan worden afgeleid, dat de grondslag van het verzoek om kwijtschelding ook in bezwaar of beroep nog moet kunnen worden gewijzigd of aangevuld, acht het College niet zonder meer overtuigend.
Dat is echter ten deze niet beslissend, omdat van zodanig verzoek hier nu juist geen sprake is en in de arresten zeker niet gelezen kan worden, dat een bezwaar of beroep tegen een UTB mede als een verzoek om vrijstelling behandeld moet worden of door de appellant in de loop van een procedure daarin omgezet kan worden.
Conclusie moet dan ook zijn, dat er op 3 april 2001 niet gesproken kon worden van een nog openstaand verzoek om kwijtschelding, zodat verweerder op goede grond het standpunt heeft ingenomen, dat hij geen besluit meer hoefde te nemen.
Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.