Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vierde enkelvoudige kamer)
No. AWB 00/618 2 oktober 2002
32010 Bestrijdingsmiddelenwet
Toelating
Uitspraak op het verzet van:
A en B, beiden te X,
indieners van een verzetschrift tegen een op 1 mei 2002 gedane uitspraak van het College.
1. Het verloop van de procedure
Op 20 juli 2000 heeft het College van de indieners van het verzetschrift (hierna samen aan te duiden als: C) een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 8 juni 2000 van het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, zetelend te Wageningen (hierna: CTB).
Bij uitspraak van 21 november 2000 (AWB 00/512, te raadplegen op de website www.rechtspraak.nl onder LJN AA9088) heeft het College het beroep van een aantal andere appellanten tegen het besluit van 8 juni 2000 van het CTB gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, voordat het aan de behandeling van het beroep van C was toegekomen.
Bij brief van 28 maart 2002 heeft het College C verzocht kenbaar te maken of hij onder die omstandigheden zijn beroep wenst te handhaven.
Bij brief van 23 april 2002 heeft C te kennen gegeven dat hij het dossier van deze zaak als gesloten beschouwt en heeft hij het College verzocht (a) te beslissen dat het betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed en (b) verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Bij uitspraak van 1 mei 2002 heeft het College (a) gelast dat de griffier van het College het voldane griffierecht terugbetaalt en (b) het verzoek om veroordeling van verweerder in de proceskosten afgewezen.
Bij een op 9 juni 2002 ter griffie van het College ontvangen schrijven heeft C verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Het College heeft C en het CTB in de gelegenheid gesteld te worden gehoord op 26 september 2002. Bij deze gelegenheid heeft C zijn standpunt nader toegelicht. Het CTB heeft van de geboden gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Het College heeft in het verzoek van C om van de verzetzitting een proces-verbaal te doen opmaken, opdat hij dit proces-verbaal zou kunnen overleggen bij de aangifte van een strafbaar feit door een door hem genoemde onderneming, geen aanleiding gevonden de griffier daartoe opdracht te geven. Het College begrijpt niet, welke rol het proces-verbaal bij een dergelijke aangifte kan spelen.
2. De beoordeling van het verzet
2.1 Het College stelt allereerst vast dat het hier niet gaat om een uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), reeds omdat C zijn beroep tegen het besluit van 8 juni 2000 niet heeft ingetrokken.
2.2 Het College stelt vervolgens vast, dat met de aangevochten uitspraak C's beroep niet wordt afgedaan, nu deze uitspraak geen van de in artikel 8:70 Awb genoemde eindbeslissingen inhoudt. Ook uit de overwegingen van de aangevochten uitspraak kan niet worden opgemaakt welke eindbeslissing het College voor ogen stond.
2.3 C stelt zich op het standpunt dat het beroep geheel buiten hem om reeds was afgedaan met de uitspraak van het College van 21 november 2000.
Het College is echter van oordeel, dat deze uitspraak geen betrekking heeft op het beroep van C. Dit beroep is derhalve nog aanhangig.
2.4 Zolang dit beroep aanhangig is, bestaat er nog geen grondslag voor een beslissing over griffierecht en proceskosten. Nu de aangevochten uitspraak wel zo'n beslissing inhoudt, zal het verzet om die reden gegrond moeten worden verklaard.
2.5 Ingevolge artikel 8:55, zevende lid, Awb vervalt, indien het verzet gegrond wordt verklaard, de uitspraak waartegen verzet was gedaan en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De uitspraak van 1 mei 2002 mag evenwel niet vervallen, voorzover het College daarbij heeft gelast dat de griffier het door C voldane griffierecht terugbetaalt. Dan zou C door zijn verzet immers in een nadeliger positie komen dan waarin hij door de uitspraak van 1 mei 2002 was gebracht. Het College zal dus bepalen, dat het betreffende gedeelte van de aangevochten uitspraak in stand blijft.
2.6 Wat betreft het verzoek van C om het CTB in de proceskosten verbonden aan het verzet te veroordelen, overweegt het College, dat daarover in de uitspraak op het beroep een beslissing genomen zal moeten worden.
Het vorenstaande leidt tot de navolgende beslissing.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het verzet gegrond;
- bepaalt dat de uitspraak van 1 mei 2002 van het College in stand blijft, voorzover daarbij is gelast dat de griffier van het
College het equivalent van het door appellanten voldane griffierecht ten bedrage van fl. 225,--, zijnde € 102,10 (zegge:
honderdtwee euro en tien cent) aan hen terugbetaalt.
Aldus gewezen door mr W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002.
w.g. W.E. Doolaard w.g. B. van Velzen