5. De beoordeling van het geschil
5.1 In deze gedingen is aan de orde of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten de, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoeken om energieverklaringen niet tijdig, aldus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen hebben gedaan.
Het College overweegt in dit verband in de eerste plaats dat de opvatting van verweerder dat, waar in de regelingen, vermeld onder rubriek 3 van deze uitspraak, sprake is van het aanmelden van een (verplichting ter zake van een) energie-investering, zulks betekent dat de desbetreffende aanvraag binnen de gestelde termijn van drie maanden moet zijn ontvangen, als redelijk en rechtens aanvaardbaar kan worden aangemerkt.
Voorts is in dit verband van betekenis dat in de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling te kennen is gegeven dat de aanvraagformulieren binnen genoemde termijn moeten zijn ingeleverd. Dit maakt duidelijk dat de stukken binnen deze termijn in het bezit moeten zijn van de betrokken ambtelijke instantie.
Het beroep van appellanten op de in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vervatte verzendtheorie kan hen niet baten, nu een dergelijke bepaling (die in artikel 6:9, tweede lid, is gegeven in afwijking van de in het eerste lid geformuleerde eis van ontvangst binnen de bezwaar- of beroepstermijn) niet is opgenomen in de regelgeving welke in het onderhavige geval van toepassing is.
5.2 Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht heeft aangenomen dat de onderhavige verzoeken op 29 november 2000 zijn ontvangen, overweegt het College dat het op grond van het betoog van appellanten dat zij de verzoeken op 21 november 2000 aan de posterijen ter verzending hebben toevertrouwd en deze op 22 november 2000, dan wel
23 november 2000 moeten zijn binnengekomen, niet aannemelijk is dat de stukken tijdig zijn ontvangen. Zulks reeds omdat appellanten de gestelde verzending op geen enkele wijze hebben onderbouwd. Het enkele feit dat appellanten op de aanvraagformulieren de datum 21 november 2000 hebben vermeld, is hiertoe ontoereikend.
Het College overweegt voorts dat verweerder de ontvangst van de onderhavige verzoeken op 22 dan wel 23 november 2000 op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. In dit verband is van belang dat de onderhavige aanvraagformulieren op 29 november 2000 voor ontvangst zijn afgestempeld.
In verband met het voorafgaande moet worden geconcludeerd dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de onderhavige verzoeken om een energieverklaring zijn ontvangen op 29 november 2000.
Het College merkt overigens nog op dat, daargelaten dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verzoeken op 21 november 2000 ter post zijn bezorgd, een terpostbezorging op dit tijdstip niet kan worden aangemerkt als zo tijdig te zijn gedaan, dat er redelijkerwijs op mocht worden vertrouwd dat de verzoeken binnen de geldende termijn bij Bureau EIA zouden worden bezorgd.
5.3 Met betrekking tot de subsidiair aangevoerde grief ter zake van het moment van het aangaan van verplichtingen door appellanten, overweegt het College als volgt.
Appellanten hebben eerst in beroep naar voren gebracht dat, samengevat weergegeven, zij niet op 23 augustus 2000 doch op 12 oktober 2000 verplichtingen zijn aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Het College acht het ter zake gestelde evenwel onaannemelijk en oordeelt derhalve dat de betreffende grief geen doel kan treffen.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.