5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt het volgende.
5.1 Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte de brief van LHV van 8 december 2000 niet heeft aangemerkt als een bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van verweerder van 30 oktober 2000. Het College overweegt dienaangaande dat in artikel 6:5 Awb de minimumeisen waaraan een bezwaarschrift dient te voldoen, zijn geformuleerd. Artikel 6:5, eerste lid, onder c, Awb schrijft voor dat het bezwaarschrift een omschrijving bevat van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht. Het College heeft geconstateerd dat de brief van 8 december 2000 slechts een verzoek behelst tot bijstelling van het in de beleidsregel opgenomen loonkostenniveau van de praktijkondersteuner op HBO-niveau, doch dat in deze brief niet te kennen is gegeven dat tevens bezwaar werd gemaakt tegen de tariefbeschikking van 30 oktober 2000, noch dat de brief als zodanig moest worden opgevat in het geval verweerder niet tot de verzochte aanpassing van de beleidsregel zou besluiten. Gelet op voornoemde bepaling in de Awb mist de stelling van appellanten dat bedoelde brief voldoet aan de eisen die de Awb aan de inhoud van een bezwaarschrift stelt, feitelijke grondslag. Verweerder heeft mitsdien terecht geconcludeerd dat appellanten geen bezwaar hebben gemaakt tegen de tariefbeschikking van 30 oktober 2000, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden.
Nu de brief van 8 december 2000 niet valt aan te merken als een bezwaarschrift in de zin van de Awb, faalt het argument van appellanten dat verweerder toepassing had behoren te geven te geven aan artikel 6:6 Awb, welk artikel bepaalt dat de indiener van een bezwaarschrift in de gelegenheid wordt gesteld eventuele verzuimen bij die indiening te herstellen.
Het College volgt verweerder niet in zijn betoog dat het feit dat de tariefbeschikking van 30 oktober 2000 rechtens onaantastbaar is geworden inhoudt dat appellanten in rechte niet meer kunnen opkomen tegen elementen van die beslissing die in de tariefbeschikking van 13 december 2000 worden herhaald. Het College merkt in dit verband op dat de tariefbeschikking van 13 december 2000 ziet op een andere periode dan waarop de tariefbeschikking van 30 oktober 2000 betrekking heeft, terwijl de module voor praktijkondersteuning op een hoger bedrag is vastgesteld. De beschikking van
13 december 2000 vormt dus niet louter een herhaling van de beschikking van 30 oktober 2000 en dient als een nieuwe, in al zijn onderdelen voor toetsing vatbare beslissing te worden beschouwd. Zoals het College eerder, zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 7 juni 1988, RZA 1988/183, heeft geoordeeld, betekent de enkele omstandigheid dat appellanten zich in rechte niet hebben verzet tegen een tariefbeschikking, en mitsdien ook niet in rechte zijn opgekomen tegen een kostenpost van die beschikking, niet dat die kostenpost in volgende jaren vastligt. Het College is in het onderhavige geval niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot afwijken van dat oordeel nopen. In het bijzonder ziet het College daartoe geen aanleiding nu de beleidsregel door appellanten reeds ter discussie was gesteld. Appellanten hebben derhalve terecht gemeend dat ook die elementen van het bestreden besluit die onderdeel waren van de tariefvaststelling in de beschikking van 30 oktober 1999 en die hun basis vonden in de goedgekeurde beleidsregel, voor toetsing vatbaar zijn. Ten aanzien van de bezwaren van appellanten inzake die tariefvaststelling overweegt het College als volgt.
5.2 Ingevolge artikel 11 van de WTG behoort het tot de taak en bevoegdheden van verweerder beleidsregels vast te stellen inzake de hoogte, de opbouw en de wijze van berekening van een tarief of van onderdelen van een tarief. Uit het stelsel van de WTG volgt dat verweerder een tarief goedkeurt of vaststelt. Hieruit vloeit voort dat verweerder in beginsel niet zonder meer gebonden is aan de afspraken of bedoelingen van partijen, zoals die blijken uit het onderhandelingsproces dat aan de vaststelling van een tarief vooraf is gegaan, maar waarbij hij niet als partij was betrokken. Het staat verweerder voorts in beginsel vrij om zijn opvattingen over de wijze waarop - in dit geval - aan het convenant uitvoering zal worden gegeven, neer te leggen in een beleidsregel. Voor het oordeel dat de beleidsregel verbindende kracht mist op de enkele grond dat verweerder in die beleidsregel op enkele onderdelen een uitwerking heeft gegeven aan de door de partijen bij het convenant gemaakte afspraken omtrent de salariskosten van de praktijkondersteuners die afwijkt van hetgeen in de visie van één van de partijen bij het convenant is afgesproken, ziet het College mitsdien geen grond.
Op grond van artikel 12 van de WTG behoeft voorts de door verweerder vastgestelde beleidsregel de goedkeuring van de minister. Aan dat voorschrift is voldaan. Bij brief van 9 oktober 2000 heeft de minister de onderhavige beleidsregel goedgekeurd. Indien verweerder een onjuist gewicht zou hebben toegekend aan de thans in geding zijnde onderdelen van het convenant, zou het aan de minister geweest zijn om de goedkeuring aan de beleidsregel te onthouden en zou het op de weg van appellanten gelegen hebben om, indien de goedkeuring toch werd gegeven, daarover de minister - al dan niet in rechte - te benaderen. Het één noch het ander is gebeurd.
Gelet op het vorenoverwogene mocht verweerder bij het toepassen van de onderhavige beleidsregel ervan uitgaan dat in de beleidsregel sprake is van een op de juiste wijze inachtnemen van het convenant. De vraag die vervolgens ter beoordeling van het College staat, is of verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid heeft kunnen weigeren om zijn eerder ingenomen standpunt te herzien door, zonodig in afwijking van de beleidsregel, tot een tariefvaststelling te besluiten overeenkomstig de opvattingen van appellanten. Het College beantwoordt die vraag bevestigend op de volgende gronden.
Verweerder heeft uiteengezet dat zijn beweegredenen om niet af te wijken van de in de beleidsregel vastgestelde componenten van het tarief enerzijds hun grondslag vinden in de onjuiste berekening van die componenten door de bij het convenant betrokken partijen en anderzijds in het verschil van inzicht dat bij verweerder bestaat omtrent de door appellanten gekozen uitgangspunten met betrekking tot de omvang van de werkweek van een praktijkondersteuner en de ervaringseis. Het College heeft geconstateerd dat door appellanten niet is bestreden dat het tarief zoals dat ter goedkeuring aan verweerder is voorgelegd op een foutieve berekening berustte, terwijl zij evenmin hebben gesteld dat de vervolgens door verweerder gehanteerde berekening onjuistheden bevat. Het aanpassen van tariefbepalende factoren om reden van geconstateerde onjuistheden in de onderliggende berekeningen kan naar het oordeel van het College niet als onredelijk worden aangemerkt. Ook de omstandigheid dat de door verweerder uitgevoerde correcties consequenties hebben voor de loonkosten zoals die door appellanten waren berekend, maakt die correcties niet onredelijk.
Anders dan appellanten, is verweerder uitgegaan van een 36-urige werkweek, hetgeen naar het oordeel van het College evenmin als onredelijk kan worden gekwalificeerd. Naar verweerder heeft verklaard heeft hij voor de salariskosten van de praktijkondersteuners een berekening gemaakt op basis van de inschalingbedragen van vergelijkbare functies binnen de gezondheidszorg. Appellanten hebben niet weersproken dat verweerder die berekening heeft gebaseerd op dezelfde CAO's die de bij het convenant betrokken partijen hebben gehanteerd, te weten de CAO Ziekenhuiswezen en de CAO Thuiszorg, die, naar het College heeft begrepen, een 36-urige werkweek als uitgangspunt hebben. Dat in het convenant, in afwijking van genoemde CAO's, is uitgegaan van een 40-urige werkweek die standaard voor huisartsen geldt, maakt niet dat verweerder evident onredelijk heeft gehandeld door ook voor de omvang van de werkweek van de praktijkondersteuner, aan te sluiten bij genoemde CAO's. Het College acht in dit verband niet zonder betekenis dat nog geen ervaring is opgedaan met praktijkondersteuning als hier bedoeld en dat een evaluatie na twee jaar door verweerder in het vooruitzicht is gesteld. Desondanks heeft verweerder de salariscomponent op voorhand op een iets hoger bedrag dan het door hem berekende bedrag van fl. 62.500,-- per jaar, namelijk op fl. 65.000,-- per jaar, vastgesteld, hetgeen er niet op duidt dat verweerder zich in deze onredelijk heeft opgesteld.
Appellanten hebben niet gemotiveerd waarom verweerder niet in redelijkheid kon uitgaan van de vierde periodiek als uitgangspunt voor een ervaren kracht. De stelling van appellanten dat de vijfde periodiek uitgangspunt zou moeten zijn kan dan ook niet van cruciale betekenis worden geacht.
Het College kan appellanten niet volgen in hun stelling dat de beleidsregel onrechtmatig moet worden geacht omdat sprake is van schending van gerechtvaardigd vertrouwen. Allereerst merkt het College dienaangaande op dat verweerder geen partij was bij het convenant, zodat geen sprake is van een door verweerder gewekt gerechtvaardigd vertrouwen. Voorts wordt in het convenant gesproken van een raming. Indien verweerder een apert onjuist gewicht zou hebben toegekend aan het convenant, zou het aan de minister zijn geweest haar goedkeuring aan de beleidsregel te onthouden. Nu de minister zulks niet heeft gedaan mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat de strekking van het convenant vrijblijvender is dan appellanten menen. De vraag of de minister goedkeuring aan de beleidsregel had behoren te onthouden op de grond dat daarin wordt afgeweken van het door haar ondertekende convenant staat hier niet ter beoordeling.
5.3 Ook het argument van appellanten dat huisartsen niet in voldoende mate zullen kunnen voldoen aan hun verplichting zorg te leveren, omdat bij het thans geldende salaris het niet mogelijk zal zijn praktijkondersteuners aan te trekken, slaagt niet. Dit argument berust op een bij appellanten levende veronderstelling ten aanzien van toekomstige onzekere gebeurtenissen. Nu de vraag of deze veronderstellingen bewaarheid zullen worden vooralsnog niet valt te beantwoorden, kan naar het oordeel van het College aan dit argument niet de waarde worden toegekend die appellanten daaraan gehecht willen zien.
Voor zover appellanten menen dat verweerder is getreden buiten de doelstellingen van de WTG omdat verweerder zou hebben ingegrepen in de lonen en arbeidsvoorwaarden in de gezondheidszorg overweegt het College dat verweerder, zoals hiervoor reeds aan de orde is geweest, naar aanleiding van de hem gebleken fouten in de berekening van de componenten van het tarief, die fouten heeft gecorrigeerd, hetgeen heeft geleid tot een bijstelling van het door de bij het convenant betrokken partijen vastgestelde tarief. Dat die correctie gevolgen heeft voor de inkomens van de praktijkondersteuners kan niet tot de conclusie leiden dat verweerder heeft ingegrepen in de lonen en arbeidsvoorwaarden in de gezondheidszorg en verweerder daarmee buiten de doelstellingen van de WTG zou zijn getreden. Voor zover appellanten menen dat daarvan desondanks sprake is nu verweerder de werkweek van de praktijkondersteuners op 36 uur heeft vastgesteld en voor het bepalen van de hoogte van de beloning is uitgegaan van de vierde in plaats van de vijfde periodiek van de voor die bepaling relevante CAO's, overweegt het College dat in beginsel een aanpassing van het tarief als gevolg van een andere opvatting omtrent hierbedoelde tariefbepalende factoren mogelijk moet worden geacht ook zonder dat buiten de doelstellingen van de WTG wordt getreden. Onder verwijzing naar hetgeen omtrent de omvang van de werkweek en omtrent de ervaringseis in rubriek 5.2 van deze uitspraak is overwogen, acht het College gelet op de taak en bevoegdheden die verweerder bij de WTG zijn toegekend, niet door appellanten aannemelijk gemaakt dat de beweegredenen van verweerder voor de tariefswijziging zijn gelegen buiten de doelstellingen van de WTG.
5.4 Voor het oordeel dat het besluit van verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd, ziet het College geen plaats. Onweersproken door appellanten is dat LHV, voorafgaand aan verweerders vergadering van 18 september 2000, een afschrift heeft ontvangen van de nota ter vaststelling van de beleidsregel. In bedoelde nota is uiteengezet hoe verweerder tot de in de beleidsregel neergelegde bedragen is gekomen. Voorts blijkt uit de brief van 8 december 2000 dat naar aanleiding van die nota discussies zijn gevolgd tussen verweerder en de partijen die verantwoordelijk waren voor de uitvoering van het convenant en dat laatstgenoemden in de gelegenheid zijn gesteld om informatie te leveren die tot bijstelling van het loonkostenniveau zou kunnen leiden. Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat verweerder bij zijn besluitvorming onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht, of dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd om reden dat verweerder de aanleiding en reden om de loonkosten te verlagen niet met zoveel woorden in de beleidsregel of het besluit heeft genoemd maar in dat verband heeft gewezen op genoemde nota.
Voor zover appellanten menen dat verweerder gebruik had behoren te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid overweegt het College dat verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb dient te handelen overeenkomstig de vastgestelde beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van zodanige bijzondere omstandigheden is het College niet gebleken. Alle argumenten van appellanten zijn in het vorenoverwogene reeds besproken en hebben het College niet tot de conclusie kunnen leiden dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Gelet op al het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.