4. De beoordeling van het geschil
4.1 Het College stelt allereerst vast, dat ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb de beroepen geacht worden mede gericht te zijn tegen verweerders besluiten van 23 augustus 2002, waarbij verweerder de bestreden besluiten van 21 september 2001 en 6 november 2001 heeft gewijzigd en opnieuw voor de betrokken netbeheerders afzonderlijke x-factoren heeft vastgesteld.
Gelet hierop, kunnen appellanten niet geacht worden nog concreet belang te hebben bij beoordeling van de besluiten van 21 september 2001 en 6 november 2001. Daarom zal hun beroep, voorzover tegen deze besluiten gericht, wegens het vervallen van belang niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2 Nu appellanten sub 8 de beroepen betreffende de vaststelling van de x-factoren van B.V. Transportnet Zuid-Holland en TenneT B.V. hebben ingetrokken is de grondslag om laatstgenoemden in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen, komen te vervallen. Beide laatstgenoemde netbeheerders hebben het College niettemin verzocht hen de status van partij in dit geding te laten behouden. Zij hebben daartoe aangevoerd, dat zij door een uitspraak van het College, waarbij zou worden vastgesteld, dat artikel 41 van de Ewet 1998 slechts de vaststelling van een generieke x-factor zou toelaten, nadeel zouden kunnen ondervinden.
Het College is van oordeel, dat zulks hen niet tot belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb maakt. Daarvoor is bepalend of hun belang rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken is en niet of hun belang door een uitspraak daarover geraakt zou kunnen worden. Het College heeft de betrokken netbeheerders dan ook niet in de gelegenheid gesteld ter zitting van 2 oktober 2002 het woord te voeren.
4.3 Het College overweegt, dat in artikel 41 van de Ewet 1998 enerzijds gesproken wordt van tarieven, die kunnen verschillen voor de verschillende netbeheerders en anderzijds van de korting ter bevordering van de doelmatige bedrijfsvoering door netbeheerders.
Met een dergelijke opbouw van de tekst is een interpretatie, die ervan uit gaat, dat de korting eveneens kan verschillen voor de verschillende netbeheerders in beginsel niet te verenigen.
Het College stelt vervolgens vast, dat bij lezing van de artikelen 40 en 41 van de Ewet 1998 een systeem naar voren komt, waarbij uitgaande van verschillende starttarieven de ontwikkeling van die tarieven in de tijd voor alle netbeheerders gelijk zal zijn, namelijk een verhoging met de consumentenprijsindex en een taakstellende verlaging in verband met de mogelijk geachte vergroting van de efficiency. Voor het in de tekst genoemde element van marktwerking is in die opvatting geen duidelijke plaats ingeruimd. Het College ziet echter niet in hoe dat bij toepassing van artikel 41 van de Ewet 1998 zou moeten geschieden.
Met de toepassing van de formule waarin bovengenoemde verhoging en verlaging verwerkt zijn, wordt ten behoeve van afnemers een doelmatige bedrijfsvoering en kostenverlaging bevorderd. Bij uitzonderlijke investeringen kan van het aldus berekende bedrag worden afgeweken.
Uitgaande van het feit, dat de regionale netbeheerders geen gelijke omstandigheden kennen - zoals de huidige staat van het net, aansluitingsdichtheid, bodemgesteldheid, etc - is een dergelijk systeem op zichzelf niet een systeem, waarvan op voorhand gezegd kan worden, dat dat niet de bedoeling van de wetgever geweest zou kunnen zijn.
Nu de bewoordingen van de wet met inachtneming van de bovenaangebrachte beperking duidelijk zijn en bij toepassing ook niet tot onzinnige resultaten leiden, dient naar het oordeel van het College aan de aldus verstane betekenis van de wet te worden vastgehouden.
Dat zou slechts anders kunnen zijn als uit de wetsgeschiedenis eenduidig zou moeten worden afgeleid, dat de wetgever op enig onderdeel een ander systeem voor ogen had dan bij eerste lezing uit de tekst naar voren lijkt te komen. Dan is onder omstandigheden een in zekere mate tekstcorrigerende interpretatie wellicht aangewezen, waarbij overigens aangetekend moet worden dat, als daardoor voor sommige betrokkenen een veel nadeliger systeem tot stand komt, grote terughoudendheid geboden is.
In het hier te beslechten geschil vraagt verweerder het College om in een wetstekst, die daarvoor eigenlijk geen enkel aanknopingspunt biedt, te lezen dat de wetgever aan verweerder de bevoegdheid toekent om op basis van een beoordeling per individuele netbeheerder sturende beslissingen te nemen met betrekking tot de financiële resultaten van de bedrijfsvoering van die netbeheerder.
De grond waarop het College daartoe zou moeten besluiten is niet meer dan een wetsgeschiedenis, waarin weliswaar aanknopingspunten te vinden zijn voor de gedachte, dat de wetgever beoogd heeft verweerder een dergelijke bevoegdheid toe te kennen, maar waarin evenzeer gelezen kan worden, dat de wetgever slechts een algemene kortingsbevoegdheid voor ogen stond en dat hij een gedetailleerde, individuele beoordeling onwenselijk achtte.
Dat acht het College een onvoldoende draagkrachtige basis om aan de wetstekst een andere betekenis te geven dan, zoals hierboven aangeduid, daarin los van die wetsgeschiedenis te lezen valt.
Bij gebreke van een zodanige basis voor een tekstcorrigerende interpretatie kan het door sommige partijen naar voren gebrachte argument dat, nu reeds een aantal beslissingen op grond van de door het College voor onjuist gehouden lezing genomen is, het voor partijen en derden te belastend zou zijn om deze beslissingen terug te draaien, het College niet overtuigen. Het ligt op de weg van de wetgever om, zo hij dit wenst, op basis van een dergelijke zienswijze een oplossing te zoeken.
Enkele partijen hebben het College verzocht, om als het tot de conclusie zou komen, dat artikel 41 Ewet 1998 slechts de vaststelling van een generieke x-factor zou toelaten, niettemin niet zonder meer tot vernietiging van de bestreden besluiten over te gaan, omdat daarmee een inbreuk gemaakt zou worden op het beginsel, dat een partij door het instellen van een rechtsmiddel niet in een slechtere positie mag belanden dan waarin hij zich voor het instellen daarvan bevond.
Het College acht in dit verband van belang, dat verschillende partijen beroep hebben ingesteld en dat zeker niet gezegd kan worden, dat ieder van hen door het oordeel dat alleen een generieke x-factor vastgesteld kan worden, benadeeld zal worden. Voorts wijst het erop, dat verweerder na een vernietiging van de bestreden besluiten met inachtneming van de overwegingen van de uitspraak opnieuw op de bezwaarschriften zal moeten beslissen. Pas van dergelijke nieuwe besluiten zou eventueel gezegd kunnen worden dat zij met bovengenoemd beginsel in strijd komen. Verweerder zal dat zo nodig in zijn overwegingen dienen te betrekken.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gegrond en dienen de bestreden besluiten te worden vernietigd.
4.4 Dat geldt echter niet voor de besluiten, die uitsluitend door het daartegen gerichte beroep van appellanten sub 8 als derden-belanghebbenden, in de procedure betrokken zijn. Nu dit beroep was ingesteld met de uitdrukkelijke beperking dat het slechts gold voorzover nodig om aan de beroepsgronden van appellanten sub 8 in het geschil inzake het hen zelf betreffende besluit tegemoet te komen, moet geconstateerd worden, dat dit beroep daartoe niet kon dienen. Appellanten sub 8 hebben dan ook, gelet op de thans door het College gevolgde interpretatie van artikel 41 van de Ewet 1998, geen belang (meer) bij beoordeling van het aldus ingestelde beroep. In zoverre moet besloten worden tot een niet-ontvankelijkverklaring.
4.5 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.