5. De beoordeling van het geschil
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het aanvraagformulier zelf geen tegenstrijdigheden bevat. Ook appellante gaat hier vanuit. Zij beroept zich ter ondersteuning van haar stelling dat de aanvraag zelf tegenstrijdigheden bevat immers uitsluitend op de handgeschreven notitie van eind juli 2000, welke als zijnde een aanvulling naar haar mening deel uitmaakt van de aanvraag.
Uit artikel 4, tweede lid onder a, van de Verordening volgt dat de aanvraag uiterlijk op de datum als aangeduid in dit artikel onder 2a compleet moet zijn. Hierna is wijziging, waaronder naar het oordeel van het College valt te begrijpen aanvulling, immers niet meer mogelijk. Voor het jaar 2000 was de uiterste datum van wijziging 9 juni 2000. De handgeschreven notitie dateert van eind juli 2000 en maakt dan ook geen onderdeel uit van de aanvraag. Bij de beoordeling van de aanvraag 2000 dient deze notitie buiten beschouwing te blijven.
Aan het bovenstaande kan niet afdoen dat verweerder naar aanleiding van het aanvraagformulier nog nadere vragen heeft gesteld, waarvan hij de beantwoording voor de bepaling van de subsidie nuttig en/of noodzakelijk acht. Deze nadere vraagstelling heeft in ieder geval niet als mogelijk gevolg dat buiten het bereik van de vraagstelling en buiten het bereik van artikel 5 bis van de Verordening, dus in het geval uit de voor de uiterste datum van wijziging ingediende aanvraag niet blijkt dat er sprake is van een door een bevoegde instantie te erkennen klaarblijkelijke fout, nog de mogelijkheid tot aanpassing zou bestaan.
Met betrekking tot de omstandigheden waarop appellante zich overigens beroept ter ondersteuning van haar stelling dat zij in het aanvraagformulier een duidelijke fout heeft gemaakt, te weten de invulling van haar desbetreffende aanvragen uit eerdere jaren en haar bedrijfsvoering, overweegt het College het volgende.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft in een werkdocument van 18 januari 1999, VI/7103/98 Rev2-NL, enkele richtsnoeren inzake manifeste fouten in de zin van genoemd artikel 5 bis vastgesteld. Als manifeste fouten worden in dit werkdocument aangemerkt direct in het oog springende fouten en tegenstrijdigheden, die bij een aandachtiger onderzoek van de in de aanvraag verstrekte gegevens geconstateerd worden, alsmede eigenaardigheden, die betrekking hebben op aanduidingen of nummers van percelen of dieren. Benadrukt wordt dat het moet gaan om identificatiefouten. Fouten met betrekking tot de teelt gelden in beginsel niet als duidelijke fouten. Bij verwisseling van percelen zou een uitzondering gemaakt kunnen worden, mits het niet gaat om een perceel, dat wordt gebruikt als braakgrond of met voedergewassen beteelde oppervlakte.
Het College overweegt dat genoemd werkdocument niet is aan te merken als een verordening, een richtlijn of een beschikking in de zin van artikel 249 EG en dat derhalve aan dit werkdocument niet de verbindende kracht toekomt die verweerder hieraan wenst te verbinden. Naar zijn inhoud betreft dit werkdocument bovendien niet een limitatief systeem van mogelijke gronden om wijziging van de aanvraag na de sluitingdatum toe te laten.
Dit neemt niet weg dat verweerder de bevoegdheid om aan de hand van dit werkdocument en de daaraan voorafgaande, qua strekking vergelijkbare werkdocumenten, binnen de door Verordening (EEG) nr. 3887/92 getrokken grenzen een vaste beleidslijn te ontwikkelen, zeker niet ontzegd kan worden.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat bedoelde omstandigheden verweerder uit het aanvraagformulier niet duidelijk konden zijn zodat uit dien hoofde voor verweerder ook geen aanleiding bestond te twijfelen aan de juistheid van de aanvraag. In het licht van deze overwegingen biedt, hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanwezigheid van een klaarblijkelijke fout had moeten erkennen en wijziging van de aanvraag had dienen toe te staan.
Uit het proces-verbaal van de op 28 augustus gehouden hoorzitting blijkt dat op deze zitting ook inhoudelijke vragen aan de orde zijn geweest zodat de hierop gerichte grief, wat hier verder ook van zij, feitelijke grondslag mist.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.