ECLI:NL:CBB:2002:AF1198

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/672 en 01/673
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
  • M.J. Kuiper
  • M.A. van der Ham
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de evenredigheidsmethode bij superheffing in de melksector

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 20 november 2002, staat de toepassing van de evenredigheidsmethode bij de heffing in de melksector centraal. Appellant, een melkproducent, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het Productschap Zuivel, die zijn geregistreerde hoeveelheden melk voor de heffingsperioden 1998/1999 en 1999/2000 hebben vastgesteld. De heffingen zijn gebaseerd op de verordening (EEG) nr. 3950/92, die een extra heffing in de melksector regelt. Appellant betwist de wijze waarop de heffingen zijn berekend, met name de toepassing van de evenredigheidsmethode, die inhoudt dat de heffingen worden verdeeld over de producenten die tot de overschrijding van de referentiehoeveelheid hebben bijgedragen.

De procedure begon op 16 augustus 2001, toen appellant zijn beroepschriften indiende. De zaak werd behandeld op een zitting op 24 juli 2002, waar getuigen werden gehoord en partijen hun standpunten toelichtten. Het College oordeelt dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de aangekochte melk niet of minder geschikt is voor centrifugeren, en dat de administratie van appellant niet inzichtelijk genoeg is om de herkomst van de melk te verantwoorden. Hierdoor was verweerder bevoegd om de evenredigheidsmethode toe te passen bij de vaststelling van de heffingen.

Het College concludeert dat de bestreden besluiten van het Productschap Zuivel op goede gronden zijn gehandhaafd. De argumenten van appellant, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel, worden verworpen. Het College verklaart het beroep in beide zaken ongegrond, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een goede administratie en de noodzaak voor producenten om de herkomst van hun melk duidelijk te documenteren.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/672 en 01/673 20 november 2002
10710 Regeling superheffing 1993
uitwisseling
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen,
tegen
Productschap Zuivel, te Zoetermeer, verweerder,
gemachtigden: mr. F.G.P. Diermanse en A.P. van Houten, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 16 augustus 2001 heeft het College van appellant twee beroepschriften ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen twee besluiten van verweerder van 6 juli 2001.
Bij deze besluiten heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant, gericht tegen verweerders registratie van door appellant in de heffingsperioden 1998/1999 en 1999/2000 rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheden.
Bij op 29 augustus 2001 ingekomen schrijven heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 10 oktober 2001 in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Op 10 juli 2002 heeft het College van appellant een fax met bijlagen ontvangen.
Het College heeft de zaak onderzocht ter zitting van 24 juli 2002, waarbij partijen hun standpunten nader uiteen hebben gezet.
Op verzoek van appellant is ter zitting als getuige gehoord C, wonende te D en werknemer van de ter zitting verschenen E.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen tot instelling van een extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB. 1992, L 405) bepaalt, voorzover hier van belang:
" 1. De heffing is verschuldigd over alle hoeveelheden melk of melkequivalent die in het betrokken tijdvak van twaalf maanden op de markt worden gebracht en een van de in artikel 3 bedoelde hoeveelheden overschrijden. De heffing wordt verdeeld over de producenten die tot de overschrijding hebben bijgedragen.
(…)
2. Wat de leveringen betreft, betaalt de heffingsplichtige koper aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat (…) het verschuldigde bedrag, dat hij inhoudt op de prijs die hij voor de melk verschuldigd is aan de producent die de uiteindelijke schuldenaar van de heffing is of op een andere wijze met passende middelen int.
(…)
3. Wat rechtstreekse verkoop betreft, betaalt de producent (…) de verschuldigde heffing aan de bevoegde instantie van de Lid-Staat."
De op 31 maart 2002 ingetrokken Verordening (EEG) nr. 536/93 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor de extra heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB. 1993, L 57) luidde, voorzover hier van belang:
"Artikel 1
Voor de berekening van de bij Verordening (EEG) nr. 3950/92 ingestelde extra heffing geldt het volgende:
1. De op de markt gebrachte hoeveelheden melk of melkequivalent in de zin van artikel 2, lid 1, van genoemde verordening omvatten voor een Lid-Staat elke hoeveelheid melk of melkequivalent die enig, op het grondgebied van deze Lid-Staat gelegen bedrijf verlaat.
(…)
2. De te gebruiken equivalenties zijn:
(…)
Voor kaas en andere zuivelprodukten kunnen de Lid-Staten hetzij de equivalenties bepalen op grond van het droge-stofgehalte en het vetgehalte van de betrokken kaassoorten of andere produkten, hetzij de hoeveelheden melkequivalent forfaitair vaststellen op grond van het aantal melkkoeien van de producent en een voor het bestand representatieve gemiddelde melkgift per koe.
Indien de producent ten genoegen van de bevoegde autoriteiten de hoeveelheden kan aantonen welke werkelijk voor de vervaardiging van de betrokken produkten zijn gebruikt, baseert de Lid-Staat zich op die bewezen hoeveelheden in plaats van uit te gaan van de bovenbedoelde equivalenties.
3. Bij levering van geheel of gedeeltelijk ontroomde melk moet de producent ten genoegen van de bevoegde autoriteit aantonen dat voor de berekening van de heffing met het betrokken melkvet, rekening is gehouden, daar anders deze leveringen voor de berekening van de heffing als leveringen van volle melk worden aangemerkt.
(…)
Artikel 4
1. Wat de rechtstreekse verkopen betreft, recapituleert de producent aan het einde van elk van de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde tijdvakken in een verklaring, per produkt, de hoeveelheid van de rechtstreeks aan de consument en/of aan groothandelaars, aan affineurs of aan kleinhandelaars verkochte melk en/of andere zuivelprodukten.
(…)
Artikel 7
1. De Lid-Staten nemen alle nodige controlemaatregelen om te waarborgen dat de heffing wordt geïnd op de hoeveelheden melk en melkequivalent die boven een van de in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 3950/92 bedoelde hoeveelheden op de markt zijn gebracht. Daartoe geldt het volgende:
(…)
f) De producenten die over een referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop beschikken, houden gedurende ten minste drie jaar de volgende bescheiden ter beschikking van de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat:
enerzijds een produktboekhouding per tijdvak van twaalf maanden waarin de hoeveelheid, per maand en per produkt, van de rechtstreeks (…) verkochte melk en/of zuivelprodukten wordt vermeld (…) en anderzijds het register (…) van de op het bedrijf voor de melkproduktie gehouden dieren (…)."
De Regeling superheffing 1993 (Stcrt. 1993, 60) bepaalde, voorzover hier van belang:
" Artikel 4
1. De producent is ter zake van rechtstreekse verkoop voor consumptie van een hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, die zijn referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop overschrijdt, een heffing verschuldigd.
(…)
Artikel 30
Voor de vaststelling en oplegging van de heffingen bedoeld in de artikelen 1, 3 en 4 wordt geen rekening gehouden met rechtshandelingen waarvan op grond van de omstandigheden dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad, of op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen, dat zij achterwege zouden zijn gebleven indien daarmede niet de vaststelling of oplegging voor het vervolg geheel of ten dele zou worden onmogelijk gemaakt.
Artikel 31
1. De (…) producent, die ingevolge de artikelen (…) 4 een heffing verschuldigd is of kan worden, is verplicht conform het bepaalde in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 536/93 en conform de door het productschap gestelde regelen een administratie te voeren.
2. Het productschap kan ambtshalve de afgeleverde hoeveelheid vaststellen, indien de verplichtingen uit het eerste lid (…) niet of, naar het oordeel van het productschap, onvoldoende worden nagekomen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 11 mei 1999 heeft verweerder het 'opgaveformulier geleverde hoeveelheid rechtstreeks voor consumptie in de heffingsperiode 1998/1999' van appellant ontvangen. Hierin heeft appellant per product opgave gedaan van de hoeveelheden zuivelproducten, die door hem in deze heffingsperiode zijn geleverd, alsmede van het vetgehalte per product. Blijkens de opgegeven vetgehalten is sprake van magere vloeibare producten. Voorts is in het opgaveformulier vermeld dat hoeveelheden van 32.057 kg boter en 40.959 kg overige zuivelproducten niet zijn geleverd, omdat deze zijn vernietigd c.q. vervoederd, en dat voor de bereiding van de wel geleverde zuivelproducten ook een hoeveelheid van 563.058 kg melk met een vetgehalte van 4,39 %, afkomstig is van de zuivelfabriek DOC, is gebruikt.
- Bij besluit van 25 juni 1999 heeft verweerder aan appellant meegedeeld dat voor de rechtstreekse verkopen van appellant in de heffingsperiode 1998/1999 een hoeveelheid melkequivalent van 396.707 kg wordt geregistreerd. Voor de berekening hiervan is verweerder ervan uitgegaan dat voor de productie van de door appellant geleverde producten een hoeveelheid van 1.346.795 kg melk is gebruikt, waarvan 563.058 kg is gekocht van de DOC. Op basis hiervan is op het aan de hand van de vetpercentages van de onderscheiden geleverde producten berekende melkequivalent een evenredig gedeelte van 563.058/1.346.795, hetgeen neerkomt op 235.358 kg, voor de aangekochte melk in mindering gebracht.
- Bij brief van 1 juli 1999 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 juni 1999.
- Bij op 9 mei 2000 door verweerder ontvangen formulier heeft appellant opgave gedaan van de door hem in de heffingsperiode 1999/2000 rechtstreeks voor consumptie geleverde zuivelproducten en het - relatief lage - vetgehalte van die producten. In de opgave is voorts vermeld dat in deze heffingsperiode 37.081,15 kg boter is vernietigd en dat bij de bereiding van de verkochte zuivelproducten 895.430 kg van DOC aangekochte melk met een vetgehalte van 4,348 % is gebruikt.
- Bij besluit van 29 juni 2000 heeft verweerder appellant meegedeeld dat de totaaltelling van de door appellant in diens opgaveformulier in de heffingsperiode 1999/2000 vermelde, rechtstreeks voor consumptie geleverde hoeveelheden zuivelproducten leidt tot een benodigde hoeveelheid melk van 1.728.433 kg. Voor de door appellant in de onderhavige heffingsperiode van DOC gekochte melk past verweerder op het voor de gerealiseerde leveringen berekende melkequivalent een evenredige vermindering toe van 895.430/1.728.433, neerkomend op 467.428 kg.
- Bij brief van 28 juli 2000 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juni 2000.
- Bij uitspraak van 13 december 2000 (AWB 99/724) heeft het College het beroep van appellant, gericht tegen de herziene beslissing op bezwaar van verweerder van 23 september 1999 en een nader besluit van 14 juli 2000, niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van processueel belang. Voormelde besluiten hebben betrekking op de heffingsperiode 1997/1998, waarin verweerder voor het eerst de methode van evenredige vermindering van de door appellant van een koper gekochte melk (hierna: evenredigheidsmethode) heeft toegepast. In het besluit van 23 september 1999 heeft verweerder, na vernietiging van diens eerdere beslissing op bezwaar (uitspraak van het College van 21 juli 1999, AWB 98/1221), zijn argumenten voor de toepassing van de evenredigheidsmethode uiteen gezet. Bij het nadere besluit van 14 juli 2000 heeft verweerder geconstateerd dat bij de toepassing van deze methode een rekenfout is gemaakt, op grond waarvan de door appellant voor rechtstreekse verkoop in de periode 1997/1998 verschuldigde superheffing alsnog op nihil is bepaald.
- Bij brief van 24 januari 2001 heeft appellant, onder verwijzing naar de door hem aangevoerde gronden in de procedures met betrekking tot de heffingsperiode 1997/1998 alsmede een uitspraak in een vergelijkbare zaak van het College van
9 augustus 2000 (AWB 00/116), de gronden van zijn bezwaarschriften met betrekking tot de heffingsperioden 1998/1999 en 1999/2000 aangevuld. In deze brief stelt appellant dat de door hem van DOC gekochte melk in een afzonderlijke tank wordt opgeslagen en niet wordt ontroomd, hetgeen naar zijn opvatting blijkt uit de bij zijn opgaven over deze heffingsperioden overgelegde vetadministratie, terwijl de op het eigen bedrijf geproduceerde melk wel wordt gecentrifugeerd tot magere melk en verwerkt tot karnemelk. De daarbij vrijkomende room c.q. boter wordt vernietigd, op welke vernietiging door verweerder periodiek wordt gecontroleerd.
- Op 29 mei 2001 heeft ten kantore van verweerder een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
In de bestreden besluiten, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder - samengevat -het volgende aangevoerd.
Het College heeft in de zaak AWB 00/116, waar appellant in zijn aanvullend bezwaarschrift naar verwezen heeft, het uitgangspunt geformuleerd dat aan een koper geleverde melk die reeds voor de superheffing is verantwoord, niet opnieuw kan worden belast.
Indien hoeveelheden melk die aan een koper zijn geleverd, vervolgens door een producent worden verwerkt in voor rechtstreekse verkoop bestemde producten, is voor de vaststelling van de hoeveelheid melkequivalent, die in aan die producent mogelijk op te leggen superheffing wordt betrokken, van belang dat uit diens administratie is af te leiden in hoeverre de verkochte producten afkomstig zijn van de door hem geproduceerde danwel van de aangekochte melk.
Als de administratie hierover geen duidelijkheid geeft, is verweerder op grond van artikel 31, tweede lid, van de Regeling superheffing 1993 bevoegd om over te gaan tot ambtshalve vaststelling van de geleverde hoeveelheid melkequivalent, die noodzakelijkerwijs gebaseerd zal zijn op een schatting.
De bij de leveringsopgaven voor 1998/1999 en 1999/2000 overgelegde vetadministratie wijkt qua opzet niet af van die over de heffingsperiode 1997/1998 en verschaft geen inzicht in de herkomst van de in de geleverde zuivelproducten verwerkte melk. De controle in verband met de vetvernietiging op het bedrijf van appellant had bovendien geen betrekking op de herkomst van het melkvet. Voorts is van belang dat in de praktijk melk die van een erkende koper wordt gekocht, wordt opgehaald bij de producent van die melk en rechtstreeks wordt geleverd bij de ontvangende producent. De melk dient op het bedrijf waar deze is geproduceerd te worden bewaard in een melkkoeltank, voorzien van een roerwerk. Er is derhalve geen sprake van een verschil in kwaliteit en geschiktheid voor centrifugeren tussen de aangekochte en zelf geproduceerde melk, zodat de daaraan ontleende argumenten van appellant niet opgaan. Het gescheiden verwerken van eigen en aangekochte melk komt verweerder bovendien uit logistiek oogpunt nogal onpraktisch voor, terwijl uit de overgelegde schriftelijke verklaringen niet blijkt wat de achtergrond van de gescheiden verwerking is, noch wanneer deze werkwijze is geïntroduceerd. Verweerder wijst er op dat appellant bij brief van 23 juli 1998 heeft meegedeeld dat de aangekochte en de eigen melk worden gemengd en dat een afzonderlijke administratie niet mogelijk is, terwijl ook voor de onderhavige heffingsperioden van een afzonderlijke administratie geen sprake is.
Nu appellant aan de hand van de beschikbare gegevens niet kan aantonen in hoeverre de door hem in de onderhavige heffingsperioden rechtstreeks voor consumptie geleverde producten zijn bereid uit de aangekochte melk, is verweerder bevoegd tot ambtshalve vaststelling van het met die leveringen overeenkomende melkequivalent.
In de uitspraak in de zaak AWB 00/116 heeft het College geoordeeld dat bij gebreke aan gegevens die aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel, het hanteren van de evenredigheidsmethode hierbij niet onaanvaardbaar is.
Voor de argumentatie van deze methode wijst verweerder er op dat appellant behalve een geringe hoeveelheid boter, vloeibare zuivelproducten met een - relatief - laag vetgehalte levert. In het kader van artikel 1, tweede lid en tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 536/93 wordt het melkequivalent van de leveringen berekend aan de hand van de hoeveelheden per product in kilogrammen en het vetpercentage van die producten.
Gelet op het lage vetpercentage en de vernietiging van een aanzienlijk deel van het melkvet, komt de aldus berekende verkochte productie uit op een in verhouding tot de melkproductie van appellant geringe hoeveelheid. In het licht hiervan is het redelijk om de aangekochte melk niet volledig op de aldus berekende leveringen in mindering te brengen, doch slechts voor een evenredig deel van de geschatte totale hoeveelheid melk, die voor de geproduceerde producten - inclusief vernietiging - is gebruikt.
Weliswaar heeft verweerder tot de heffingsperiode 1997/1998 de door appellant voorgestane benadering gevolgd, maar met ingang van deze periode is aan appellant meegedeeld dat bij gebreke van een administratie, waaruit de herkomst van de verwerkte melk blijkt, een evenredige aftrek wordt toegepast voor de aangekochte melk. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
Verweerder verwijst in dit verband naar de herziene beslissing op bezwaar van 23 september 1999, waarin al is aangegeven tegen welke achtergrond is gekozen voor de gewijzigde benadering. In die beslissing heeft verweerder aangegeven dat het volledig in mindering brengen van de aangekochte melk feitelijk tot gevolg heeft dat op oneigenlijke wijze, buiten de daarvoor in de regelgeving neergelegde mogelijkheden om, de ruimte om zuivelproducten heffingvrij te leveren wordt vergroot en dat dit effect groter is naarmate zowel het aandeel van de aangekochte melk als de omvang van het niet geleverde melkvet groter is. Bij de registratie van de door appellant in de heffingsperiode 1996/1997 geleverde hoeveelheden is dit effect nog niet onderkend. In die heffingsperiode was sprake van 246.198 kg aangekochte melk, terwijl de aangekochte hoeveelheid in 1997/1998 542.917 kg bedroeg en nadien nog verder is toegenomen. De door appellant voor 1997/1998 opgegeven hoeveelheid niet geleverde boter komt er op neer dat circa 56 % van de totale hoeveelheid melkvet van de eigen en de aangekochte melk niet geleverd is.
Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat de bestreden besluiten voor de aan de orde zijnde heffingsperioden weliswaar leiden tot niet geringe superheffing van onderscheidenlijk fl. 207.946,87 en fl. 272.836,38, maar dat hierbij moet worden bedacht dat met ingang van 1998/1999 230.000 kg van het consumentenquotum van appellant op diens verzoek is ingewisseld voor fabrieksquotum, dat vervolgens grotendeels is verhuurd, terwijl in 1999/2000 in totaal 328.000 kg is verhuurd aan andere producenten.
Op grond van de evenredigheidsmethode bedraagt de vermindering van het melkequivalent blijkens het bestreden besluit met betrekking tot de heffingsperiode 1998/1999 - in afwijking van het besluit van 25 juni 1999 - ([563.058 kg/1.346.795 kg] x 632.065 kg =) 264.249 kg.
Voor de heffingsperiode 1999/2000 wordt de vermindering van 467.428 kg, zoals die aan appellant is meegedeeld bij het primaire besluit van 29 juni 2000, gehandhaafd.
4. Het standpunt van appellant
Ter zitting is namens appellant onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 12 juni 2002 in de zaak Slob (AWB 00/392), waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag is gesteld, primair verzocht de behandeling van de onderhavige zaken aan te houden, omdat beantwoording van die prejudiciële vraag hiervoor ook gevolgen kan hebben.
Subsidiair heeft appellant ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
In de vergelijkbare zaak AWB 00/116 heeft het College bij uitspraak van 9 augustus 2000 geoordeeld dat de bij de bestreden besluiten gehanteerde evenredigheidsmethode bij gebreke van een voldoende inzichtelijke administratie, waaruit kan worden afgeleid in hoeverre de rechtstreeks verkochte zuivelproducten zijn bereid met van een koper gekochte melk, niet onaanvaardbaar moet worden geacht. Het College heeft hier echter aan toegevoegd dat dit uitzondering leidt indien de wel bekende gegevens duidelijke aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij aan de hand van de bij de leveringsopgaven over 1998/1999 en 1999/2000 overgelegde vetadministratie, de door hem bij fax van 10 juli 2002 overgelegde schriftelijke verklaringen en de verklaring ter zitting van de getuige Meijerink zijn standpunt dat de van DOC aangekochte melk volledig in mindering dient te worden gebracht, voldoende heeft onderbouwd. C en F, eveneens werknemer van E, hebben schriftelijk verklaard dat de aangekochte en eigen melk separaat worden verwerkt in de verhoudingen van 1/3 volle melk - 2/3 magere melk of omgekeerd. Ter zitting heeft C voorts verklaard dat de eigen melk en de aangekochte melk in afzonderlijke tanks worden opgeslagen en dat twee dagen per week centrifuge van de eigen melk plaatsvindt, waarna in die melk een vetpercentage van circa 0,06 à 0,07 % resteert; de andere drie werkdagen worden de voor rechtstreekse levering bestemde zuivelproducten geproduceerd uit een combinatie van de magere melk en de aangekochte volle melk. Uit de eveneens overgelegde verklaring van G, voormalig bedrijfsleider bij de Coöperatieve Zuivelfabriek H, volgt dat de aangekochte melk niet danwel veel minder geschikt is om te centrifugeren c.q. ontromen. In deze verklaring geeft G op grond van zijn jarenlange ervaring - onder meer - weer dat rauwe volle melk door de daarin aanwezige bacteriostatische stoffen beter houdbaar is dan ontroomde melk ondanks dat deze gethermiseerd wordt.
Gelet op het vorenstaande heeft appellant naar zijn opvatting aangetoond of op zijn minst voldoende aannemelijk gemaakt dat het melkvet van de aangekochte melk niet wordt vernietigd, zodat het niet aangaat slechts een gedeelte van deze melk op de gerealiseerde leveringen in mindering te brengen.
Voorzover zijn stellingen thans niet voldoende bewezen worden geacht, stelt appellant zich op het standpunt dat de bestreden besluiten in ieder geval niet in stand kunnen blijven op de grond dat verweerder de wijze waarop de verwerking van de melk in het bedrijf plaatsvindt, onvoldoende heeft onderzocht. Een dergelijk onderzoek had in de rede gelegen omdat het bedrijf in het kader van de controle op de vetvernietiging regelmatig door medewerkers van verweerder wordt bezocht.
Voorts staat vast dat verweerder tot 1997/1998 de aangekochte melk wel volledig in mindering bracht. Blijkens de beslissing op bezwaar van 23 september 1999 met betrekking tot evengenoemde heffingsperiode is verweerder tot een andere berekeningsmethodiek overgegaan omdat de door appellant in deze periode aangekochte hoeveelheid melk aanzienlijk groter was dan in de heffingsperiode(n) daarvoor, toen verweerder de effecten van de voorheen toegepaste integrale korting voor aangekochte melk nog niet had onderkend. Appellant acht de omvang van de aangekochte melk echter geen deugdelijk argument om de eerder gehanteerde methodiek ten nadele van hem te wijzigen.
Bovendien blijkt uit de bij fax van 10 juli 2002 aan het College gezonden stukken dat ook in de heffingsperiode 1994/1995 een aanzienlijke hoeveelheid aangekochte melk in mindering is gebracht op het gerealiseerde melkequivalent. Ook de in de heffingsperioden 1995/1996 en 1996/1997 aangekochte hoeveelheden melk van circa 230.000 kg en 250.000 kg zijn volledig in mindering gebracht. Gelet op deze hoeveelheden valt niet in te zien dat verweerder de gevolgen van de voorheen toegepaste rekenmethode niet eerder zou hebben kunnen onderkennen. Dat de hoeveelheid aangekochte melk in de loop der jaren steeds groter is geworden, kan overigens worden verklaard uit het feit dat sprake was van een zich ontwikkelende onderneming met toenemende afzetmogelijkheden.
Verweerder heeft bovendien nooit uitdrukkelijk aangegeven op welke wijze de administratie moet worden ingericht, teneinde aan de gewijzigde berekeningsmethode te ontkomen. Op grond van het vorenstaande behelst de verwijzing in de bestreden besluiten naar de beslissing op bezwaar van 23 september 1999 - en de daarin vervatte reden voor de gewijzigde berekeningsmethode - een volstrekt onvoldoende motivering.
Bij de fax van 10 juli 2002 heeft appellant tevens - achteraf opgemaakte - overzichten gevoegd met betrekking tot de hier aan de orde zijnde heffingsperioden. In die overzichten zijn, naast de per maand geproduceerde producten, per maand de hoeveelheden DOC-melk en eigen melk weergegeven. De DOC-melk is afgeleid uit de aankoopfacturen en de eigen melk uit de stallijsten. Uit deze overzichten blijkt dat de melkstromen gelijktijdig opliepen en samen in ieder geval voldoende waren om de in een maand geproduceerde zuivelproducten te realiseren. Dit zegt weliswaar nog niets over de gescheiden verwerking, maar hiervoor verwijst appellant naar de overgelegde verklaringen en de verklaring van de getuige C ter zitting.
5. De beoordeling van het geschil
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij de bestreden besluiten ten aanzien van appellant op goede gronden tot handhaving van de toepassing van de evenredigheids-methode heeft kunnen komen.
In de door beide partijen aangehaalde uitspraak van 9 augustus 2000, AWB 00/116, heeft het College geoordeeld dat, teneinde de eventueel voor superheffing in aanmerking komende hoeveelheid melk(equivalent) te kunnen vaststellen, de ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening (EEG) nr. 536/93 geldende verplichting voor een producent die zijn rechtstreeks verkochte producten gedeeltelijk bereidt uit van een koper betrokken melk, meebrengt dat uit diens administratie moet zijn af te leiden in hoeverre de rechtstreeks verkochte zuivelproducten afkomstig zijn van eigen, onderscheidenlijk van ingekochte melk. Voorts heeft het College in deze uitspraak geoordeeld dat verweerder bij gebreke van een dergelijke administratie op grond van artikel 31, tweede lid, van de Regeling superheffing bevoegd is tot ambtshalve vaststelling van de met de eigen melk gerealiseerde rechtstreekse verkoop over te gaan. Een dergelijke schatting dient, met gebruikmaking van de wel bekende gegevens, de werkelijkheid zo dicht mogelijk te benaderen; gebruikmaking van de evenredigheidsmethode is hierbij niet onaanvaardbaar. Dit leidt uitzondering indien de wel bekende gegevens duidelijke aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel.
Vaststaat dat appellant in de hier aan de orde zijnde heffingsperioden niet beschikte over een administratie waaruit kon worden afgeleid in hoeverre de door hem rechtstreeks verkochte zuivelproducten afkomstig zijn van eigen, onderscheidenlijk van bij DOC gekochte melk; op de hoorzitting in bezwaar heeft E in tegendeel gesteld dat het onmogelijk is de in de eindproducten verwerkte hoeveelheid aangekochte melk van te voren te indiceren en dat daarom slechts een administratie tot en met het halffabrikaat mogelijk is. Reeds om die reden staat vast dat appellant niet aan zijn administratieverplichting ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening (EEG) nr. 536/93 heeft voldaan en bestaat voor aanhouding van het onderzoek in de onderhavige zaken geen aanleiding.
Voorts was verweerder gelet op het vorenstaande bevoegd tot ambsthalve vaststelling als bedoeld in artikel 31 van de Regeling superheffing over te gaan.
Anders dan door appellant is betoogd kan hetgeen door hem naar voren is gebracht niet leiden tot het oordeel dat verweerder bij diens ambsthalve schatting geen toepassing had mogen geven aan de evenredigheidsmethode. Het College overweegt hiertoe als volgt.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat het door hem vernietigde melkvet uitsluitend afkomstig is van de op zijn bedrijf geproduceerde melk. In dit verband wijst het College erop dat bij de hoorzitting van 29 mei 2001 in het kader van de bezwaarprocedure is erkend dat de door appellant aangekochte melk veelal rechtstreeks van de producent van die melk bij hem wordt geleverd, zodat de, mede aan de hand van de schriftelijke verklaring van G onderbouwde, stelling dat de aangekochte melk niet of minder geschikt is om gecentrifugeerd te worden, niet opgaat.
Appellant heeft bovendien verweerders stelling dat de controle op de vetvernietiging geen betrekking had op de herkomst van het melkvet, niet bestreden. Nu bovendien gesteld noch gebleken is dat appellant in verband met de thans gestelde, gewijzigde productiewijze bij verweerder navraag heeft gedaan of hierin aanleiding kon worden gevonden (wederom) tot volledige aftrek van de aangekochte melk over te gaan, valt niet in te zien dat verweerder bij diens besluitvorming niet heeft gehandeld met de hem voorgeschreven zorgvuldigheid. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komen aan de schriftelijke verklaringen en de getuigenverklaring ter zitting niet de betekenis toe, die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
Evenmin vormt de omstandigheid dat verweerder tot en met de heffingsperiode 1996/1997 bij de registratie van het met rechtstreekse verkoop door appellant gerealiseerde melkequivalent steeds de hoeveelheid aangekochte melk wel volledig in mindering heeft gebracht, grond voor het oordeel dat verweerder tot handhaving van die vaststellingsmethodiek gehouden was. In de herziene beslissing op bezwaar met betrekking tot de heffingsperiode 1997/1998 van 23 september 1999 heeft verweerder reeds uiteengezet op welke gronden hij met ingang van dat heffingsjaar tot toepassing van de evenredigheidsmethode is gekomen. Anders dan appellant stelt acht verweerder, blijkens hetgeen hiervoor in rubriek 3 is weergegeven, voor zijn gewijzigde benadering niet slechts de grote omvang van de aangekochte melk redengevend, doch tevens de omstandigheid dat die omvang steeds verder toenam, in combinatie met het gegeven dat volgens de opgaven van appellant steeds grotere hoeveelheden melkvet vernietigd werden. Blijkens de door appellant overgelegde producties hadden de in de perioden 1994/1995 en 1995/1996 geleverde vloeibare zuivelproducten - afgezien van karnemelk - vetpercentages van 4,5 en 4,34. Derhalve was van het - op grote schaal - vernietigen van melkvet in die heffingsperioden nog geen sprake.
Gelet op het gecombineerde effect van voornoemde, in de loop der tijd steeds verder doorgevoerde wijzigingen in de bedrijfsvoering van appellant, is verweerder naar het oordeel van het College op goede gronden tot het inzicht gekomen dat handhaving van volledige aftrek van het melkequivalent van de aangekochte melk voor appellant de mogelijkheid zou vergroten in strijd met de, onder meer uit artikel 1, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93 blijkende, doelstelling van de toepasselijke regelgeving heffingvrij te leveren. Verweerder heeft hierbij gewicht kunnen toekennen aan de omstandigheid dat appellant in de hier aan de orde zijnde heffingsperioden een niet onaanzienlijk deel van zijn consumentenquotum heeft ingewisseld voor fabrieksquotum en een groot deel van zijn quotum heeft verhuurd aan andere producenten. Nu bovendien het verzoek tot inwisseling van 230.000 kg consumentenquotum is gedaan met ingang van de heffingsperiode 1998/1999, derhalve in de wetenschap dat verweerder inmiddels de evenredigheidsmethode hanteerde, dienen reeds om die reden de gevolgen daarvan voor rekening van appellant te blijven.
Verweerder heeft appellant met ingang van de heffingsperiode 1997/1998 op de hoogte gesteld de voordien gebruikelijke aftrek van aangekochte melk niet zonder meer toe te passen. Daarmee is de rechtvaardiging ontvallen aan appellants vertrouwen dat verweerder zijn in het verleden gehanteerde berekeningsmethodiek nog langer zou handhaven, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep in beide zaken ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep in beide zaken ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002.
w.g. D. Roemers w.g. F.W. du Marchie Sarvaas