3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
In de bestreden besluiten, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder - samengevat -het volgende aangevoerd.
Het College heeft in de zaak AWB 00/116, waar appellant in zijn aanvullend bezwaarschrift naar verwezen heeft, het uitgangspunt geformuleerd dat aan een koper geleverde melk die reeds voor de superheffing is verantwoord, niet opnieuw kan worden belast.
Indien hoeveelheden melk die aan een koper zijn geleverd, vervolgens door een producent worden verwerkt in voor rechtstreekse verkoop bestemde producten, is voor de vaststelling van de hoeveelheid melkequivalent, die in aan die producent mogelijk op te leggen superheffing wordt betrokken, van belang dat uit diens administratie is af te leiden in hoeverre de verkochte producten afkomstig zijn van de door hem geproduceerde danwel van de aangekochte melk.
Als de administratie hierover geen duidelijkheid geeft, is verweerder op grond van artikel 31, tweede lid, van de Regeling superheffing 1993 bevoegd om over te gaan tot ambtshalve vaststelling van de geleverde hoeveelheid melkequivalent, die noodzakelijkerwijs gebaseerd zal zijn op een schatting.
De bij de leveringsopgaven voor 1998/1999 en 1999/2000 overgelegde vetadministratie wijkt qua opzet niet af van die over de heffingsperiode 1997/1998 en verschaft geen inzicht in de herkomst van de in de geleverde zuivelproducten verwerkte melk. De controle in verband met de vetvernietiging op het bedrijf van appellant had bovendien geen betrekking op de herkomst van het melkvet. Voorts is van belang dat in de praktijk melk die van een erkende koper wordt gekocht, wordt opgehaald bij de producent van die melk en rechtstreeks wordt geleverd bij de ontvangende producent. De melk dient op het bedrijf waar deze is geproduceerd te worden bewaard in een melkkoeltank, voorzien van een roerwerk. Er is derhalve geen sprake van een verschil in kwaliteit en geschiktheid voor centrifugeren tussen de aangekochte en zelf geproduceerde melk, zodat de daaraan ontleende argumenten van appellant niet opgaan. Het gescheiden verwerken van eigen en aangekochte melk komt verweerder bovendien uit logistiek oogpunt nogal onpraktisch voor, terwijl uit de overgelegde schriftelijke verklaringen niet blijkt wat de achtergrond van de gescheiden verwerking is, noch wanneer deze werkwijze is geïntroduceerd. Verweerder wijst er op dat appellant bij brief van 23 juli 1998 heeft meegedeeld dat de aangekochte en de eigen melk worden gemengd en dat een afzonderlijke administratie niet mogelijk is, terwijl ook voor de onderhavige heffingsperioden van een afzonderlijke administratie geen sprake is.
Nu appellant aan de hand van de beschikbare gegevens niet kan aantonen in hoeverre de door hem in de onderhavige heffingsperioden rechtstreeks voor consumptie geleverde producten zijn bereid uit de aangekochte melk, is verweerder bevoegd tot ambtshalve vaststelling van het met die leveringen overeenkomende melkequivalent.
In de uitspraak in de zaak AWB 00/116 heeft het College geoordeeld dat bij gebreke aan gegevens die aanknopingspunten bieden voor een ander oordeel, het hanteren van de evenredigheidsmethode hierbij niet onaanvaardbaar is.
Voor de argumentatie van deze methode wijst verweerder er op dat appellant behalve een geringe hoeveelheid boter, vloeibare zuivelproducten met een - relatief - laag vetgehalte levert. In het kader van artikel 1, tweede lid en tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 536/93 wordt het melkequivalent van de leveringen berekend aan de hand van de hoeveelheden per product in kilogrammen en het vetpercentage van die producten.
Gelet op het lage vetpercentage en de vernietiging van een aanzienlijk deel van het melkvet, komt de aldus berekende verkochte productie uit op een in verhouding tot de melkproductie van appellant geringe hoeveelheid. In het licht hiervan is het redelijk om de aangekochte melk niet volledig op de aldus berekende leveringen in mindering te brengen, doch slechts voor een evenredig deel van de geschatte totale hoeveelheid melk, die voor de geproduceerde producten - inclusief vernietiging - is gebruikt.
Weliswaar heeft verweerder tot de heffingsperiode 1997/1998 de door appellant voorgestane benadering gevolgd, maar met ingang van deze periode is aan appellant meegedeeld dat bij gebreke van een administratie, waaruit de herkomst van de verwerkte melk blijkt, een evenredige aftrek wordt toegepast voor de aangekochte melk. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is dan ook geen sprake.
Verweerder verwijst in dit verband naar de herziene beslissing op bezwaar van 23 september 1999, waarin al is aangegeven tegen welke achtergrond is gekozen voor de gewijzigde benadering. In die beslissing heeft verweerder aangegeven dat het volledig in mindering brengen van de aangekochte melk feitelijk tot gevolg heeft dat op oneigenlijke wijze, buiten de daarvoor in de regelgeving neergelegde mogelijkheden om, de ruimte om zuivelproducten heffingvrij te leveren wordt vergroot en dat dit effect groter is naarmate zowel het aandeel van de aangekochte melk als de omvang van het niet geleverde melkvet groter is. Bij de registratie van de door appellant in de heffingsperiode 1996/1997 geleverde hoeveelheden is dit effect nog niet onderkend. In die heffingsperiode was sprake van 246.198 kg aangekochte melk, terwijl de aangekochte hoeveelheid in 1997/1998 542.917 kg bedroeg en nadien nog verder is toegenomen. De door appellant voor 1997/1998 opgegeven hoeveelheid niet geleverde boter komt er op neer dat circa 56 % van de totale hoeveelheid melkvet van de eigen en de aangekochte melk niet geleverd is.
Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat de bestreden besluiten voor de aan de orde zijnde heffingsperioden weliswaar leiden tot niet geringe superheffing van onderscheidenlijk fl. 207.946,87 en fl. 272.836,38, maar dat hierbij moet worden bedacht dat met ingang van 1998/1999 230.000 kg van het consumentenquotum van appellant op diens verzoek is ingewisseld voor fabrieksquotum, dat vervolgens grotendeels is verhuurd, terwijl in 1999/2000 in totaal 328.000 kg is verhuurd aan andere producenten.
Op grond van de evenredigheidsmethode bedraagt de vermindering van het melkequivalent blijkens het bestreden besluit met betrekking tot de heffingsperiode 1998/1999 - in afwijking van het besluit van 25 juni 1999 - ([563.058 kg/1.346.795 kg] x 632.065 kg =) 264.249 kg.
Voor de heffingsperiode 1999/2000 wordt de vermindering van 467.428 kg, zoals die aan appellant is meegedeeld bij het primaire besluit van 29 juni 2000, gehandhaafd.