ECLI:NL:CBB:2002:AF1520

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/74
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/74 26 november 2002
27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C.B.W. Middelburg, verbonden aan Subsidie Advies Bureau B.V., te Rotterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. R.E. Groenewold, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 21 december 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 november 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan appellante had afgegeven.
Op 7 februari 2002 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.
Op 15 oktober 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen C, vennoot.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (…);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3900 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek);
(…)
12. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.
(…)
14. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;
b. regels worden gesteld met betrekking tot het elfde lid."
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248, nadien gewijzigd) waarin onder meer is bepaald:
" Artikel 2
Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
1. De termijn bedoeld in artikel 11, twaalfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4.
(…)"
In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is, onder meer, het volgende bepaald:
" In artikel 3 en 4 is de meldingsverplichting opgenomen. (…) De termijn waarbinnen de formulieren moeten zijn ingeleverd, wordt gesteld op drie maanden. In artikel 3 wordt aangegeven wanneer deze termijn aanvangt.
(…)
In code 110801 in de brochure Energie-investeringen 2000, die overeenkomt met categorie A, onderdeel 3.1.A., van de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2000) (Stcrt. 1999, nr. 251), wordt onder meer het volgende bepaald:
" Koude- of warmteterugwinningssysteem uit ventilatielucht
Bestemd voor: het verwarmen of koelen van ruimten in bedrijfsgebouwen met gebruikmaking van de warmte of koude van de uitgaande luchtstroom door een warmtewisselaar voor lucht/lucht-warmteterugwinning- of koudeterugwinning of een lucht/vloeistof/lucht twin coil systeem,
en bestaande uit: koude- of warmteterugwinningsunit (excl. nakoeler of naverwarmer) of koude- of warmteterugwinsectie in een luchtbehandelingskast of warmtewisselaar t.b.v. koude- of warmteterugwinning in een luchtbehandelingskast."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst (hierna: Bureau EIA) ontvangen op 23 augustus 2000, heeft appellante een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'warmteterugwininstallatie', onder hiervoor genoemde code in de Energielijst 2000, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).
- Op 21 maart 2001 heeft appellante verweerder nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt door overlegging van ondermeer een door appellante als opdrachtbevestiging aangeduid schriftelijk stuk d.d. 17 juni 2000 van D, te B, terzake van dit bedrijfsmiddel, voor een totaalbedrag van fl. 69.000,--, exclusief BTW. Op dit stuk staat het volgende vermeld:
" Met vriendelijke dank voor uw opdracht ontvangt u hierbij de opdrachtbevestiging, voor de volgende installatiewerkzaamheden:
Het leveren en monteren van een warmteterugwinning installatie.
(…)
Totaalprijs voor deze installatie inclusief montage
bedraagt exclusief 17,5% BTW f 69.000,-
(…)"
- Op 2 april 2001 en 25 april 2001 heeft appellante verweerder wederom nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt door overlegging van een opdrachtbevestiging d.d. 9 mei 2000 van de leverancier van het bedrijfsmiddel, Industrie en Handelmaatschappij Bergschenhoek B.V., te Bergschenhoek, terzake van het leveren van voornoemd bedrijfsmiddel, voor een totaalbedrag van fl. 69.000,--, exclusief BTW. Deze opdrachtbevestiging vermeldt het volgende:
"D
Projekt : Eigen pand E te B
Onderwerp : Rovent gebalanceerd ventilatiesysteem
Geachte heer C,
Naar aanleiding van het telefonisch onderhoud d.d. 09-05-2000, waarin u Bergschenhoek de opdracht heeft verstrekt voor het leveren van materialen ten behoeve van bovengenoemd projekt, ontvangt u hierbij onze orderbevestiging.
(…)"
- Bij besluit van 22 juni 2001 heeft verweerder een energie-verklaring afgegeven terzake van het bedrijfsmiddel zoals door appellante in het kader van de Uitvoeringsregeling gemeld, in dier voege dat de investeringen in het bedrijfsmiddel, voor zover bestaande uit het bestanddeel warmtewisselaar en, naar rato, de montage daarvan wel, doch de investeringen in de naverwarmer niet als kosten zijn aangemerkt die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek.
- Bij brief van 10 juli 2001 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 7 september 2001 is appellante op haar bezwaren gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
" Bij nadere bestudering van het dossier bleek dat de opdrachtbevestiging van Bergschenhoek B.V. gedateerd is op 9 mei 2000. Aangezien de melding op 23 augustus 2000 is gedaan betekent dit dat de melding niet tijdig gedaan is. Op de hoorzitting heeft u aangegeven dat dit geen opdrachtbevestiging is, maar slechts een bestelling. De warmteterugwinningsunit is veel later daadwerkelijk geleverd. Bij de energie-investeringsaftrek gaat het echter niet om het moment van levering, de datum van het aangaan van aangaan van de verplichtingen is bepalend. Binnen drie maanden na die datum moet de melding binnen zijn. U bent de verplichting op 9 mei 2000 aangegaan, de melding voor het desbetreffende middel is ontvangen op 23 augustus 2000. Dit betekent dat de melding niet tijdig gedaan is.
Het installeren van de installatie heeft u voor een groot gedeelte in eigen beheer gedaan. Het betreft hier voortbrengingskosten. Deze kosten komen in uw geval wel in aanmerking voor energie-investeringsaftrek omdat hier een andere meldingstermijn voor geldt. De voortbrengingskosten worden gewaardeerd tegen kostprijs, het gaat hier om de daadwerkelijk gemaakte kosten.
(…)
De berekening is nu als volgt:
. 1.100 / 60 * 0,8 = 14,66 ploeguur.
. 15 * NLG 110,00 (NLG 55,00 is de kostprijs per monteur per uur) = NLG 1.650,00
Voor dit bedrag komt u in aanmerking voor energie-investeringsaftrek. Aangezien ik niet wil dat u als gevolg van uw bezwaarschrift slechter af bent ten opzichte van de beschikking van 22 juni 2001, zal ik mijn beschikking niet herzien.
Conclusie :
Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat de door u gemeldc voortbrengingskosten voor een bedrag van NLG 1.650,00 in aanmerking zouden komen voor energie-investeringsaftrek. Echter ik zal mijn beslissing van 22 juni 2001 ten aanzien van het bedrag dat in aanmerking komt voor de energie-investeringsaftrek niet herzien. Dit betekent dat u voor een bedrag van NLG 1704,00 in aanmerking komt voor energie-investeringsaftrek.
(…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat voor de beoordeling van de tijdigheid van de melding niet relevant is de datum waarop appellante het onderhavige bedrijfsmiddel uit de voorraad en in gebruik heeft genomen.
Toetsingsmoment is de datum waarop appellante met leverancier Bergschenhoek B.V. verplichtingen terzake van aangemeld bedrijfsmiddel is aangegaan, zijnde 9 mei 2000.
Verweerder is niet gehouden het onderhavige verzoek in te willigen om reden dat met betrekking tot door appellante aangemelde verlichting wel een energie-verklaring is afgegeven. Eerst in het onderhavige dossier, naar aanleiding van verklaringen van appellante ter hoorzitting, is gebleken dat "opdrachtgever" A en "opdrachtnemer" D één en hetzelfde bedrijf is. Dit was nog niet bekend bij de afgifte van de energie-verklaring terzake van de aangemelde verlichting, zodat er in die situatie - achteraf ten onrechte - van uit is gegaan dat de driemaandentermijn eerst een aanvang heeft genomen op het moment waarop tussen A en D een overeenkomst terzake van die verlichting tot stand is gekomen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder beslist dat de investeringsverplichtingen op 9 mei 2000 zijn aangegaan. Weliswaar is appellante met toeleverancier Bergschenhoek B.V. op 9 mei 2000 verplichtingen terzake van de onderhavige warmteterugwinunit aangegaan, doch deze datum kan niet worden aangemerkt als zijnde de datum van het aangaan van de onderhavige investeringsverplichtingen.
De onderhavige warmteterugwinunit bevond zich niet op voorraad en is voor eigen gebruik besteld bij Bergschenhoek B.V.. Na levering door Bergschenhoek B.V. is die warmteterugwinunit op voorraad gehouden bij appellante. Vervolgens is die unit uit de voorraad gehaald, geïnstalleerd en in gebruik genomen. Appellante werd zodoende klant van zichzelf. Op 12 juli 2000 heeft appellante de opdrachtbevestiging terzake van aangemeld bedrijfsmiddel naar zichzelf uitgeschreven. Gelet hierop zijn de verplichtingen eerst op 12 juli 2000 aangegaan. Nu de melding is gedaan op 23 augustus 2000, is sprake van een tijdige melding in de zin van de Uitvoeringsregeling.
A, opdrachtgever, is hetzelfde bedrijf als D, opdrachtnemer. Slechts de naam is gewijzigd.
De onderhavige beslissing is willekeurig nu een verzoek om een energie-verklaring wel als tijdig wordt aangemerkt indien een bedrijfsmiddel als hier aan de orde door appellante aan een klant wordt doorverkocht en die klant binnen drie maanden nadien voornoemd verzoek doet, doch als niet tijdig wordt aangemerkt indien appellante ditzelfde bedrijfsmiddel uit haar voorraad haalt en voor eigen gebruik bezigt en binnen drie maanden na dat moment voornoemd verzoek doet.
Bovendien is verweerder gehouden op het onderhavige verzoek positief te beslissen, nu hij dit ook heeft gedaan op een verzoek van appellante om een energie-verklaring in een identieke situatie, waarbij appellante investeringen heeft aangemeld met betrekking tot verlichting.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding is aan de orde of verweerder terecht heeft beslist dat appellante het, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoek om een energieverklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen heeft gedaan. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB 2626) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid (thans tweede lid), van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Niet in geschil is dat het onderhavige verzoek met betrekking tot de onderhavige warmteterugwinunit door verweerder is ontvangen op 23 augustus 2000.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of appellante op 9 mei 2000 verplichtingen is aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.
Appellante is van mening dat zij de investeringsverplichting is aangegaan op 12 juli 2000, aangezien zij eerst op die datum onderhavig bedrijfsmiddel uit de voorraad heeft gehaald en een opdrachtbevestiging aan zichzelf heeft uitgeschreven.
Het College stelt voorop dat het aan appellante is om aan te tonen dat het aangaan van de investeringsverplichting ter zake geschiedde op 12 juli 2000, althans op 17 juni 2000, de datum van het door appellante als opdrachtbevestiging aangeduid schriftelijk stuk, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven. Appellante is hierin niet geslaagd. Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de hiervoor in rubriek 2.2 aangehaalde opdrachtbevestiging van de leverancier, Bergschenhoek B.V., gedateerd 9 mei 2000.
Eveneens acht het College van belang de verklaring van appellante ter zitting bij het College dat het juist is dat op de op die opdrachtbevestiging vermelde datum, 9 mei 2000, verplichtingen met de leverancier van het bedrijfsmiddel zijn aangegaan. Verder acht het College hierbij van belang dat, zoals uit de opdrachtbevestiging blijkt, het onderhavige bedrijfsmiddel door appellante bij de leverancier is aangeschaft voor eigen gebruik.
Hieraan doet niet af dat appellante, naar zij heeft gesteld, het onderhavige bedrijfsmiddel eerst in juli 2000 in gebruik heeft genomen en tot dat moment in voorraad heeft gehouden. De omstandigheid dat appellante de warmteterugwinunit in voorraad heeft gehouden en in juli 2000 in gebruik heeft genomen laat immers onverlet dat op 9 mei 2000 een overeenkomst met de leverancier tot stand is gekomen.
Reeds gelet hierop faalt het betoog van appellante, hiervoor in rubriek 4 weergegeven, dat hier sprake is van een willekeurig besluit. Het College voegt hieraan toe dat nu zowel in het geval dat appellante het onderhavige bedrijfsmiddel van een derde betrekt, als in het geval dat een derde dit bedrijfsmiddel van appellante betrekt, sprake is van het aangaan van verplichtingen ter zake van dat bedrijfsmiddel, en bedraagt ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling juncto artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling de termijn waarbinnen de aangegane verplichtingen ter zake van dit middel moeten zijn aangemeld bij de Minister van Financiën, drie maanden. Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien dat de bepalingen in voornoemde voorschriften inzake de aanmeldingstermijn van verplichtingen, niet ten volle ten aanzien van de onderhavige melding zouden gelden.
Aldus moet worden uitgegaan van 9 mei 2000 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan ter zake van de door appellante aangemelde investeringen. Aangezien vaststaat dat het onderhavige verzoek om een energie-verklaring door verweerder is ontvangen op 23 augustus 2000, zijnde meer dan drie maanden na de datum waarop de verplichtingen ter zake van de aangemelde investeringen zijn aangegaan, is niet voldaan aan voornoemde voorschriften van de Uitvoeringsregeling.
Gelet hierop heeft verweerder op goede gronden besloten de bij het besluit van 22 juni 2001 afgegeven energie-verklaring niet te herzien.
5.2 Voor zover appellante met haar verwijzing naar de omstandigheid dat verweerder een soortgelijk verzoek van appellante wel heeft ingewilligd, een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, overweegt het College dat dit beroep geen doel treft. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld is hij bij bedoelde positieve beslissing er van uitgegaan dat A en D, twee verschillende bedrijven waren, als gevolg waarvan verweerder in die situatie - achteraf ten onrechte - meende dat de drie-maandentermijn eerst een aanvang heeft genomen op het moment waarop tussen A en D een overeenkomst tot stand is gekomen. In dit geval is evenwel komen vast te staan dat juist niet sprake is van twee, doch van één en hetzelfde bedrijf. Gelet hierop gaat het College er van uit dat de eerdere afgifte van die verklaring door verweerder op een fout berust. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat verweerder genoopt zou zijn tot herhaling van een zodanige, door hem bij nader inzien onjuist geachte, toepassing van de wettelijke voorschriften.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2002.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund