ECLI:NL:CBB:2002:AF1522

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/839
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van meldingen voor energie-investeringsaftrek in het kader van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 oktober 2002 uitspraak gedaan over de tijdigheid van meldingen voor de energie-investeringsaftrek door appellante, A, tegen de Minister van Economische Zaken. Appellante had op 30 oktober 2001 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van de Minister van 27 september 2001, waarin deze een energieverklaring had afgegeven. De Minister had geoordeeld dat de meldingen van appellante niet tijdig waren gedaan, omdat de investeringsverplichtingen op 7 juni 2000 waren aangegaan en de meldingen pas op 8 september 2000 waren ontvangen. Appellante betwistte dit en stelde dat zij de meldingen op 6 en 7 september 2000 had gefaxt naar het Bureau energie-investeringsaftrek (EIA).

Het College heeft vastgesteld dat appellante voldoende bewijs had geleverd dat de meldingen op de genoemde data waren verzonden. Het College oordeelde dat de Minister ten onrechte had geoordeeld dat de meldingen te laat waren gedaan. De beslissing van de Minister werd vernietigd en het College droeg de Minister op om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 644,--, en werd het door appellante betaalde griffierecht van € 204,20 vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige meldingen in het kader van de energie-investeringsaftrek en de verplichting van de overheid om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering van appellanten. Het College heeft de argumenten van appellante gevolgd en de Minister aangespoord om de procedure opnieuw te bekijken, waarbij de tijdigheid van de meldingen centraal stond.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 01/839 29 oktober 2002
27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: ing. M.M.G. van Hof, verbonden aan LTB adviseurs en accountants B.V., te Berkel en Rodenrijs,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr R.E. Groenewold, werkzaam bij Senter.
1. De procedure
Op 30 oktober 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 september 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de verklaring als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB), die verweerder aan appellante had afgegeven.
Op 13 februari 2002 heeft het College terzake van dit beroep een verweerschrift van verweerder ontvangen.
Op 15 oktober 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB was ten tijde van belang onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 11
1. In geval in een kalenderjaar:
a. (…);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3900 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a - op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek);
(…)
12. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.
(…)"
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 1996, nr. 248, nadien gewijzigd) waarin onder meer is bepaald:
" Artikel 2
Als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen) als bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen.
Artikel 3
1. De termijn bedoeld in artikel 11, twaalfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4.
(…)"
In de Toelichting bij de Uitvoeringsregeling is, onder meer, het volgende bepaald:
" In artikel 3 en 4 is de meldingsverplichting opgenomen. (…) De termijn waarbinnen de formulieren moeten zijn ingeleverd, wordt gesteld op drie maanden. In artikel 3 wordt aangegeven wanneer deze termijn aanvangt.
(…)
In de in artikel 2 van de Uitvoeringsregeling bedoelde bijlage (hierna: Energielijst 2000) (Stcrt. 1999, nr. 251) is in code 1.3., sub 2.1.B., onder meer het volgende bepaald:
" Isolatie voor het isoleren van vloeren, daken, plafonds of wanden van verwarmde ruimten zonder mechanische koeling van bedrijfsgebouwen, die grenzen aan de buitenlucht of die grenzen aan onverwarmde en ongekoelde ruimten, en bestaande uit: isolatiemateriaal of panelen voorzien van isolatiemateriaal met een warmteweerstand R (isolatie) = d/l van tenminste 3,0 m2K/W of (...)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemde formulieren, door appellante ingezonden bij Bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst (hierna: Bureau EIA), heeft appellante, een zevental verzoeken gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'Isolatie', onder code 1.3, sub 2.1.B. in de Energielijst 2000, welke overeenkomt met code 210403, sub a, in de brochure Energie-investeringen 2000, investeringen zijn, die zijn aangewezen, als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).
Op vorengenoemd formulier staat het volgende vermeld:
"Belastingdienst Melding/verzoek om verklaring
Inkomstenbelasting
Terugzenden Vennootschapsbelasting
Stuur het volledig ingevulde formulier naar: Energie-investeringsaftrek
(de toelichting niet meesturen)
Bureau Energie-investeringsaftrek
Postbus 3338, 4800 DH Breda
Fax: (076) 522 90 44 (…)"
In vorengenoemde brochure Energie-investeringen 2000 staat het volgende vermeld:
" Het volledig ingevulde formulier stuurt u naar het Bureau Investerings-regelingen en Willekeurige Afschrijvingen in Breda (zie adres op het meldingsformulier. (…)
Als u in tijdnood komt met de meldingstermijn van drie maanden, kunt u een volledig ingevuld meldingsformulier ook faxen naar het Bureau Investerings-regelingen en Willekeurige Afschrijvingen (zie het faxnummer op het meldingsformulier. (…)"
- Bij brief van 14 september 2000 heeft Bureau EIA de ontvangst van het formulier op 8 september 2000 bevestigd. Op die ontvangstbevestiging staat het volgende vermeld:
"Belastingdienst Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving
Breda
Telefoon (076) 5304308
Postbus 3338 4800 DH Breda Telefax (076) 530 43 09
Doorkiesnummer (076) 530 43 08
(…)
Hierbij deel ik u mee dat het bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving op 08-09-2000 uw formulier "Melding/Verzoek om verklaring" betreffende de investering in een bedrijfsmiddel onder code 210403 heeft ontvangen. (…)"
- Op 23 maart 2001 heeft appellante verweerder nadere gegevens over voornoemd bedrijfsmiddel verstrekt door overlegging van, onder meer, een opdrachtbevestiging d.d. 7 juni 2000 van de leverancier van het bedrijfsmiddel, C, te D, terzake van het leveren en installeren van een bedrijfsruimte met corridor, waaronder begrepen de aangemelde isolatie, voor een totaalbedrag van fl. 99.620,--.
- Bij besluit van 18 mei 2001 heeft verweerder een energieverklaring afgegeven terzake van het bedrijfsmiddel zoals door appellante in het kader van de Uitvoeringsregeling gemeld, in dier voege dat de investeringen in de dakisolatie (deels) wel, doch de investeringen in de vloerisolatie niet als kosten zijn aangemerkt die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek. Bij die verklaring zijn op het door appellante aangevraagde bedrag voor de vloerisolatie de kosten ad fl. 4.420,-- in mindering gebracht.
- Bij brief van 20 juni 2001 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschrift heeft appellante het volgende gesteld:
" Op 6 september 2000 hebben wij een melding gedaan namens onze cliënt inzake isolatie op bedrijfsruimte. (…)"
- Bij brief van 15 augustus 2001 is appellante de gelegenheid geboden om op haar bezwaren te worden gehoord. In die brief heeft verweerder ook het volgende aangegeven:
" Uit bestudering van het dossier is gebleken dat u het bedrijfsmiddel heeft gemeld nadat de termijn die hiervoor staat, is verstreken. De melding moet binnen drie maanden nadat de verplichtingen met betrekking tot de aanschaf van het bedrijfsmiddel zijn aangegaan, zijn ontvangen. De melding is ontvangen op 8 september 2000, de verplichtingen zijn aangegaan op 7 juni 2000.
Dit punt zal tevens aan de orde komen tijdens de hoorzitting."
- Bij faxbericht van 20 augustus 2001 heeft appellante te kennen gegeven van deze gelegenheid geen gebruik te maken.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer het volgende overwogen:
" In de melding geeft u aan dat de datum van het aangaan van de investeringsverplichting 7 juni 2000 is. (…) Bij bestudering van het dossier is gebleken dat de aanvraag te laat is gemeld, aangezien de datum van het aangaan van de investeringsverplichting 7 juni 2000 is. De melding is op 8 september 2000 ontvangen door de belastingdienst. Tussen het aangaan van de investeringsverplichting en de door de belastingdienst ontvangen melding van de aanschaf zit een periode van meer dan drie maanden. (…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift aangevoerd dat appellante eerst in beroep naar voren heeft gebracht dat zij de meldingen op 6 en 7 september 2000 heeft gefaxt. Hiermee kon door verweerder bij het nemen van de bestreden beslissing geen rekening worden gehouden. Appellante is in de uitnodigingsbrief voor de te houden hoorzitting d.d. 15 augustus 2001, er op geattendeerd dat uit het dossier is gebleken dat de meldingen niet tijdig zijn gedaan en die niet-tijdigheid bij gelegenheid van het gehoor aan de orde zou komen. Appellante heeft echter nagelaten op de hoorzitting te verschijnen. Gelet hierop kon er van worden uitgegaan dat appellante niets had in te brengen tegen het standpunt van verweerder dat de meldingen op 8 september 2000 en aldus te laat zijn gedaan en heeft verweerder beslist op de informatie die zich in het dossier bevond. De onderzoeksplicht van verweerder reikt niet verder dan dit.
Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat een melding ook per fax kan worden gedaan. Het faxnummer van Bureau EIA is in het jaar 2000 gewijzigd. Het oude faxnummer was echter het gehele jaar doorgeschakeld naar het nieuwe faxnummer, zodat faxberichten altijd binnenkwamen op het nieuwe faxnummer. Ontvangstproblemen kunnen zich door die nummerwijziging daarom bij Bureau EIA niet hebben voorgedaan.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder beslist dat de meldingen niet tijdig zijn gedaan.
Sprake is van tijdige meldingen, aangezien de investeringsverplichtingen op 7 juni 2000 zijn aangegaan en de meldingen zijn gedaan op 6 september 2000.
Op die datum zijn een zevental aanvraagformulieren, vergezeld met een begeleidende fax, gefaxt naar Bureau EIA, naar het faxnummer zoals vermeld op de aanvraagformulieren.
Op 7 september 2000 is bij Bureau EIA geïnformeerd naar de ontvangst van die formulieren. Zijdens Bureau EIA is toen verklaard dat de formulieren niet zijn ontvangen. Naar aanleiding van die mededeling zijn de zeven aanvraagformulieren, vergezeld van een begeleidende fax, op 7 september 2000 opnieuw, naar een ander, door Bureau EIA genoemd, faxnummer gefaxt. Naar dat nummer is op 6 september 2002 ook één melding gefaxt omdat deze tevens een MIA-melding betrof. Ook in geval van verzending van de meldingen naar Bureau EIA op 7 september 2000, is sprake van tijdige meldingen.
Dat die faxen daadwerkelijk op 6 en 7 september 2000 zijn verzonden blijkt uit het overgelegde activiteitenrapport. Dit rapport luidt als volgt:
"printtijd 07.09.'00 14.43 id:ltb.Berkel fax: 0105117960
doc. start wijze locatie opgesl. verz/ontv totale code
0. datum/tijd pags. pags. duur
(…)
541 06.09 15:53 vz. 0765229044 15 15 09'48"ok-s
542 06.09 16:04 vz. 0765304309 3 3 00'58"ok-s
(…)
543 07.09 14:26 vz. 0765304309 15 15 10'05"ok-s
(…)"
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding is aan de orde of verweerder terecht heeft beslist dat appellante de, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoeken om een energieverklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen heeft gedaan.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer no. (AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB 2626) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
5.2 Het College stelt voorop dat hij verweerder niet volgt in zijn betoog dat appellante eerst in beroep de datum van het doen van de meldingen bestrijdt. Appellante heeft immers in haar bezwaarschrift, zoals hiervoor in rubriek 2.2 weergeven, naar voren gebracht dat zij op 6 september 2002 een melding heeft gedaan. Hetgeen appellante daaromtrent in beroep heeft aangevoerd, geldt als een nadere onderbouwing van die stelling.
Verweerder is op deze stelling van appellante in het bestreden besluit evenwel niet ingegaan, terwijl een daarop toegesneden motivering in het bestreden besluit niet had mogen ontbreken. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat het voor verweerder, gelet op zijn verklaring ter zitting, alsmede hetgeen daaromtrent is gesteld in de brochure, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, duidelijk kon zijn dat de onderhavige meldingen ook per fax konden worden gedaan. Gelet hierop had verweerder dienen te onderzoeken of appellante op 6 september 2000 meldingen per fax heeft gedaan. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk onderzoek in het kader van de besluitvorming van verweerder heeft plaatsgevonden. Integendeel, verweerder heeft in het bestreden besluit gemeend, zulks ten onrechte, te kunnen volstaan met de overweging dat uitgegaan moet worden van de datum van 8 september 2000, waarop de meldingen zijn ontvangen, zijnde de datum van ontvangst per post. Dat appellante hieromtrent in bezwaar niets naders heeft aangevoerd, laat de eigen onderzoeksplicht van verweerder in deze onverlet. Dit geldt te meer nu sprake is van een gewijzigd faxnummer van Bureau EIA en de mogelijke termijnoverschrijding slechts één dag bedroeg. Hiermee heeft verweerder, naar het oordeel van het College, met het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd dat hier sprake is van het doen van een melding op 8 september 2000.
5.3 Hierbij acht het College het door appellante in het beroepschrift, alsook ter zitting bij het College, gegeven toelichting op de verzending van de meldingen op 6 september 2000 en 7 september 2000 naar Bureau EIA op zichzelve voldoende aannemelijk.
Het komt het College aannemelijk voor dat appellante op voornoemde data de meldingen heeft doen faxen naar Bureau EIA. Het College hecht hierbij belang aan het door appellante overgelegde activiteitenrapport, hiervoor in rubriek 4 weergegeven.
Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat appellante op 6 september 2000, 15 bladzijden naar faxnummer 076-5229044 heeft doen verzenden, aan welke verzending de o.k. status is gegeven. Het College neemt hierbij tevens in aanmerking dat dit faxnummer gelijkluidend is aan het faxnummer dat is vermeld op het aanvraagformulier, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven. Voorts acht het College hierbij van betekenis dat in de brochure is vermeld dat de melding kan worden gefaxt naar het faxnummer van Bureau EIA zoals vermeld op het aanvraagformulier, derhalve 076-5229044. Voorts staat dit met zoveel woorden op het aanvraagformulier zelf vermeld. Tevens neemt het College hierbij in aanmerking dat het aantal gefaxte bladzijden, te weten 15, duidt op zeven aanvraagformulieren, bestaande uit ieder twee bladzijden en een aanbiedingsfax. Ook wordt in voornoemd rapport steun gevonden voor de stelling van appellante dat zij op 6 september 2000 één van die zeven formulieren tevens heeft doen faxen naar nummer 076-304309.
Naar het oordeel van het College volgt uit dit activiteitenrapport eveneens dat appellante ook op 7 september 2000, 15 bladzijden, naar faxnummer 076-304309 heeft doen verzenden, aan welke verzending de o.k.status is gegeven. Ook hierbij neemt het College in aanmerking dat het aantal gefaxte bladzijden, bepaaldelijk 15, duidt op zeven meldingen, elk bestaande uit twee bladzijden, en een aanbiedingsfax. Hierbij is ook van betekenis dat blijkens het activiteitenrapport, de fax is verzonden naar faxnummer 076-304309, welk nummer overeenkomt met het faxnummer op de ontvangstbrief van Bureau EIA d.d. 14 september 2000, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven.
Bij deze stand van zaken is het aannemelijk te achten dat appellante de zeven meldingen als hier aan de orde op zowel 6 als op 7 september 2000 naar Bureau EIA heeft doen verzenden en dat deze aldaar op die data zijn binnengekomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat appellante eerst op 8 september 2000 de meldingen heeft gedaan, zodat verweerder in strijd met artikel 11, twaalfde lid, van de Wet IB 1964 en artikel 3 van de Uitvoeringsregeling de gevraagde verklaring heeft geweigerd en het bestreden besluit om deze reden moet worden vernietigd. Verweerder zal derhalve opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
Derhalve moet het beroep gegrond worden verklaard.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, zijnde de kosten van door haar gemachtigde verleende rechtsbijstand, die overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,--.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaarschrift van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 644,-- (zegge:
zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 204,20 (zegge: tweehonderdvier euro en twintig cent)
wordt vergoed;
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de hierboven genoemde bedragen dient te vergoeden.
Aldus gewezen door mr J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2002.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund