5. De beoordeling van het geschil
5.1 In dit geding is aan de orde of verweerder terecht heeft beslist dat appellante de, bij de aanmelding van de investeringen met betrekking tot het onderhavige bedrijfsmiddel gedane, verzoeken om een energieverklaring niet tijdig, dus niet binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen heeft gedaan.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer no. (AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB 2626) volgt, gelet op tekst en strekking van de in rubriek 2.1 aangehaalde bepalingen van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid, van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
5.2 Het College stelt voorop dat hij verweerder niet volgt in zijn betoog dat appellante eerst in beroep de datum van het doen van de meldingen bestrijdt. Appellante heeft immers in haar bezwaarschrift, zoals hiervoor in rubriek 2.2 weergeven, naar voren gebracht dat zij op 6 september 2002 een melding heeft gedaan. Hetgeen appellante daaromtrent in beroep heeft aangevoerd, geldt als een nadere onderbouwing van die stelling.
Verweerder is op deze stelling van appellante in het bestreden besluit evenwel niet ingegaan, terwijl een daarop toegesneden motivering in het bestreden besluit niet had mogen ontbreken. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat het voor verweerder, gelet op zijn verklaring ter zitting, alsmede hetgeen daaromtrent is gesteld in de brochure, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, duidelijk kon zijn dat de onderhavige meldingen ook per fax konden worden gedaan. Gelet hierop had verweerder dienen te onderzoeken of appellante op 6 september 2000 meldingen per fax heeft gedaan. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk onderzoek in het kader van de besluitvorming van verweerder heeft plaatsgevonden. Integendeel, verweerder heeft in het bestreden besluit gemeend, zulks ten onrechte, te kunnen volstaan met de overweging dat uitgegaan moet worden van de datum van 8 september 2000, waarop de meldingen zijn ontvangen, zijnde de datum van ontvangst per post. Dat appellante hieromtrent in bezwaar niets naders heeft aangevoerd, laat de eigen onderzoeksplicht van verweerder in deze onverlet. Dit geldt te meer nu sprake is van een gewijzigd faxnummer van Bureau EIA en de mogelijke termijnoverschrijding slechts één dag bedroeg. Hiermee heeft verweerder, naar het oordeel van het College, met het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd dat hier sprake is van het doen van een melding op 8 september 2000.
5.3 Hierbij acht het College het door appellante in het beroepschrift, alsook ter zitting bij het College, gegeven toelichting op de verzending van de meldingen op 6 september 2000 en 7 september 2000 naar Bureau EIA op zichzelve voldoende aannemelijk.
Het komt het College aannemelijk voor dat appellante op voornoemde data de meldingen heeft doen faxen naar Bureau EIA. Het College hecht hierbij belang aan het door appellante overgelegde activiteitenrapport, hiervoor in rubriek 4 weergegeven.
Hieruit volgt naar het oordeel van het College dat appellante op 6 september 2000, 15 bladzijden naar faxnummer 076-5229044 heeft doen verzenden, aan welke verzending de o.k. status is gegeven. Het College neemt hierbij tevens in aanmerking dat dit faxnummer gelijkluidend is aan het faxnummer dat is vermeld op het aanvraagformulier, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven. Voorts acht het College hierbij van betekenis dat in de brochure is vermeld dat de melding kan worden gefaxt naar het faxnummer van Bureau EIA zoals vermeld op het aanvraagformulier, derhalve 076-5229044. Voorts staat dit met zoveel woorden op het aanvraagformulier zelf vermeld. Tevens neemt het College hierbij in aanmerking dat het aantal gefaxte bladzijden, te weten 15, duidt op zeven aanvraagformulieren, bestaande uit ieder twee bladzijden en een aanbiedingsfax. Ook wordt in voornoemd rapport steun gevonden voor de stelling van appellante dat zij op 6 september 2000 één van die zeven formulieren tevens heeft doen faxen naar nummer 076-304309.
Naar het oordeel van het College volgt uit dit activiteitenrapport eveneens dat appellante ook op 7 september 2000, 15 bladzijden, naar faxnummer 076-304309 heeft doen verzenden, aan welke verzending de o.k.status is gegeven. Ook hierbij neemt het College in aanmerking dat het aantal gefaxte bladzijden, bepaaldelijk 15, duidt op zeven meldingen, elk bestaande uit twee bladzijden, en een aanbiedingsfax. Hierbij is ook van betekenis dat blijkens het activiteitenrapport, de fax is verzonden naar faxnummer 076-304309, welk nummer overeenkomt met het faxnummer op de ontvangstbrief van Bureau EIA d.d. 14 september 2000, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven.
Bij deze stand van zaken is het aannemelijk te achten dat appellante de zeven meldingen als hier aan de orde op zowel 6 als op 7 september 2000 naar Bureau EIA heeft doen verzenden en dat deze aldaar op die data zijn binnengekomen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder ten onrechte geoordeeld dat appellante eerst op 8 september 2000 de meldingen heeft gedaan, zodat verweerder in strijd met artikel 11, twaalfde lid, van de Wet IB 1964 en artikel 3 van de Uitvoeringsregeling de gevraagde verklaring heeft geweigerd en het bestreden besluit om deze reden moet worden vernietigd. Verweerder zal derhalve opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
Derhalve moet het beroep gegrond worden verklaard.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante, zijnde de kosten van door haar gemachtigde verleende rechtsbijstand, die overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,--.