5. De beoordeling van de geschillen
Het College stelt allereerst vast, dat de aan de orde zijnde geschillen betrekking hebben op verweerders beslissingen op die bezwaarschriften, waarop ook de aan deze uitspraak gehechte uitspraak van het College van 9 augustus 2001 betrekking heeft. In dit geding gaat het derhalve om de volgende aanslagen:
Maatschap A en AA over 1993 en 1995;
Kwekerij C over 1995:
E over 1995;
V.o.f. F over 1995;
Maatschap G over 1993 en 1995;
H over 1993;
K over 1993:
V.o.f. L over 1993;
Tuinbedrijf N over 1994 en 1995;
Kwekerij O over 1994;
Q over 1994;
S over 1993;
Kwekerij T over 1993 en 1995;
Kwekerij V over 1993 en 1995;
Fa. W over 1993, 1994 en 1995;
Handelskwekerij X over 1995;
Maatschap Z over 1993.
Het is het College bekend, dat het Landbouwschap de beslissing op bezwaarschriften in andere zaken heeft aangehouden totdat in de onderhavige zaken duidelijkheid zou zijn ontstaan. Het College is niet bevoegd nu over die zaken uitspraak te doen.
Het College overweegt vervolgens, dat bij bovengenoemde uitspraak het College het Landbouwschap opdracht heeft gegeven opnieuw op de bezwaarschriften te beslissen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
In die uitspraak is op een aantal door appellanten aangevoerde argumenten een definitieve beslissing genomen. De nieuwe beslissingen op bezwaar die het Landbouwschap en dus verweerder, die in deze procedure in zijn plaats is getreden, ingevolge de uitspraak moest nemen, moesten nog aan drie vereisten voldoen:
- zij moesten genomen zijn door het bevoegde bestuursorgaan;
- een tweetal door het College aangeduide vraagpunten moest beantwoord worden;
- appellanten moesten voorafgaand aan de beslissing gehoord zijn.
Voor het overige zijn de in de tot die uitspraak leidende procedure aangevoerde argumenten van appellanten verworpen. Voorzover zij ze nu opnieuw hebben aangevoerd, gaat het College daar dan ook aan voorbij.
Met betrekking tot de nu dus voorliggende vraag of de bestreden besluiten aan de drie bovengenoemde vereisten voldoen, overweegt het College als volgt:
Uit het in rubriek 2 aangehaalde artikel 12, eerste lid, van het Besluit opheffing Landbouwschap maakt het College op dat verweerder, in die gevallen waarin ten tijde van de inwerkingtreding van dat besluit op 1 juli 2001 een beroepszaak aanhangig was, in de plaats trad van het Landbouwschap. Voor bezwaarschriften wordt in het tweede lid een onderscheid gemaakt tussen bezwaarschriften betrekking hebbende op heffingen en overige bezwaarschriften, maar voor zaken die zich in de beroepsfase bevonden is dat onderscheid er niet. In het derde lid wordt verweerder aangewezen om gerechtelijke uitspraken, gedaan tegen het Landbouwschap dan wel tegen verweerder als partij ingevolge het eerste lid, uit te voeren. Naar het oordeel van het College betekent een en ander voor het onderhavige geval, dat verweerder de uitspraak van 9 augustus 2001 moest uitvoeren en dus opnieuw op het bezwaar moest beslissen. Verweerder is derhalve als het bevoegde bestuursorgaan aan te merken.
Verweerder heeft in de bestreden besluiten op beide door het College aangeduide vraagpunten een beslissing genomen. Het College stelt vast dat die beslissingen in het nu voorliggende beroep niet zijn aangevochten. In de onderhavige geschillen zijn zij dan ook niet in geding, zodat het College er verder aan voorbijgaat.
Appellanten zijn op 9 oktober 2001 in de gelegenheid gesteld hun bezwaren nader toe te lichten op een hoorzitting. Het College stelt zich op het standpunt, dat als een besluit vernietigd is omdat het genomen is zonder dat betrokkenen daarover gehoord zijn, er in beginsel ruimte moet zijn om op die hoorzitting binnen de grenzen van het geschil nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren, waarop dan bij de alsnog te nemen beslissing dient te worden ingegaan.
Blijkens het zich onder de gedingstukken bevindende verslag van de hoorzitting hebben appellanten bij die gelegenheid een aantal punten aan de orde gesteld. Voor het merendeel daarvan geldt, dat het ging om rechtsvragen waarover het College in zijn uitspraak reeds een definitieve beslissing had genomen en waarop de stellingen van appellanten geen nieuw licht wierpen.
Voor het overige is in de hoorzitting bepleit om een schikking te beproeven.
Er is echter één punt aangevoerd, dat weliswaar ook reeds eerder in de procedure was aangevoerd, maar waarop de uitspraak van 9 augustus 2001 geen beslissing inhield. Dat is de stelling van appellanten, dat verweerder zijn beleid met betrekking tot de 70/30 norm niet consequent heeft uitgevoerd. In een aantal gevallen, waar ingevolge verweerders uitgangspunten een korting van 30% zou moeten zijn toegepast, is dat volgens appellanten niet gebeurd, zonder dat daarvoor enige verklaring gegeven is. Op die stelling is in de genoemde uitspraak niet ingegaan, omdat het College in de uitspraak vraagtekens zette bij de vraag of dat beleid zelf wel in alle opzichten gehandhaafd kon worden.
In de nu bestreden besluiten heeft verweerder aan dit punt geen overwegingen gewijd. Appellanten hebben hun argumenten in beroep herhaald. Verweerder heeft bij het verweerschrift een stuk in geding gebracht, waaruit blijkt in welke gevallen het Landbouwschap wel en in welke niet een korting van 30% op het gemeten aardgasverbruik heeft toegepast.
Verweerder heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld, dat hij het aldus gemaakte onderscheid niet kan of hoeft te verklaren. Zijn uit artikel 12 van het Besluit opheffing Landbouwschap voortvloeiende taak in deze gedingen is naar zijn oordeel beperkt tot beantwoording van de vraag of terecht besloten is tot oplegging van de heffingen. Aan hem is niet de bevoegdheid verleend tot oplegging of wijziging van individuele aanslagen, zodat hij op argumenten op dit punt niet met vrucht kan ingaan.
Het College onderschrijft verweerders zienswijze niet. Nu artikel 12 van het Besluit opheffing Landbouwschap verweerder de opdracht geeft de uitspraak van het College van 9 augustus 2001 uit te voeren, moet daaruit de bevoegdheid om zulks ook daadwerkelijk te doen, worden afgeleid. Dat betekent dat verweerder de aanslagen kan wijzigen of intrekken, als daartoe bij de verdere behandeling van de aanhangige geschillen de noodzaak blijkt.
Consequentie van het voorgaande is, dat verweerder bij de bestreden besluiten op de door appellanten op dit punt aangevoerde grieven had moeten ingaan. Nu dat niet gebeurd is kan niet gezegd worden, dat de beslissingen op bezwaar berusten op een genoegzaam onderzoek en een deugdelijke motivering.
In beroep zijn deze grieven echter slechts namens een deel van de appellanten en voor een deel van de in geding zijnde aanslagen naar voren gebracht, namelijk voor één appellant voor de aanslag over het jaar 1994 en voor acht appellanten voor de aanslagen over het jaar 1995. Voor deze appellanten is het beroep, voorzover betrekking hebbende op de aanslagen over deze jaren gegrond. Voor de andere appellanten en de andere jaren speelt deze problematiek gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd, niet, zodat gegrondverklaring van het beroep daar niet voor de hand ligt.
Weliswaar is namens appellanten bepleit om ook in die zaken tot gegrondverklaring over te gaan omdat het heel goed mogelijk is dat ook in die zaken bij nader onderzoek onnauwkeurigheden en rekenfouten zouden blijken, doch het College acht die stelling te weinig gespecificeerd om op grond daarvan tot vernietiging over te gaan.
Binnen de gegronde beroepen moet echter nog een onderscheid gemaakt worden. Uit het door verweerder overgelegde overzicht van de berekening van de berekende aanslagen blijkt dat bij de appellanten V.o.f. E, V.o.f. I en Kwekerij T over het jaar 1995 wel degelijk een korting van 30% op het verbruikte aardgas is toegepast. Dit overzicht is door appellanten niet bestreden en nu daaruit eenduidig blijkt voor welke bedragen de betrokken appellanten zijn aangeslagen, ziet het College geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen. In die gevallen vindt het College aanleiding om de rechtsgevolgen van de besluiten, voorzover vernietigd, in stand te laten.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt het College tenslotte, dat verweerder voor de door de gemachtigde van alle appellanten verrichte proceshandelingen, gelet op het bepaalde in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de in de daarbij behorende bijlage C2 voorgeschreven wegingsfactor, 1,5 maal het tarief van € 322,-- per proceshandeling moet voldoen. In totaal gaat het dan om € 966,--. Het College verstaat, dat verweerder dit bedrag, over de gegrond verklaarde zaken ongedeeld, vergoedt door uitbetaling via het kantoor van de gemachtigde van appellanten.
Het betaalde griffierecht in de negen gegrond verklaarde zaken zal verweerder eveneens dienen te vergoeden.