4. De beoordeling van het beroep
4.1 Bij de beoordeling van het beroep stelt het College voorop dat het, op grond van (a) de in paragraaf 2.2 genoemde gedingstukken, (b) de aldaar aangehaalde verklaringen van Eblé en Moser en (c) de door verweerders bij brief van 3 oktober 2001 gegeven nadere toelichting, van oordeel is dat vaststaat dat de op 8 februari 1997 ingezonden en onderzochte monsters afkomstig zijn van varkens op appellants bedrijf aan het adres B te X met UBN K. Naar het oordeel van het College kan hierover bij appellant geen misverstand (hebben) bestaan. Appellant wist immers als geen ander, op welk bedrijf monsters waren genomen en op welk bedrijf niet. Gelet hierop dient, waar in de stukken wordt gesproken over onderzoek naar en besmetting van varkens op het bedrijf aan het adres C te X met UBN L, zulks te worden aangemerkt als een voor appellant kenbare verschrijving, waaraan geen rechtsgevolg wordt verbonden.
4.2 Naar het oordeel van het College vormden de voorhanden zijnde gegevens voldoende grond voor het nemen van het besluit van 10 februari 1997. In dit verband wordt het volgende overwogen.
Een officiële bevestiging van klinische symptomen van klassieke varkenspest, welke bevestiging in casu voorhanden is in de vorm van de door dierenarts Vos op het inzendformulier met dagtekening 8 februari 1997 geplaatste aantekening "klinisch verdacht varkenspest", brengt ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, Richtlijn 80/217/EEG mee dat het betreffende varken als met klassieke varkenspest besmet heeft te gelden. De stelling van appellant dat een aantal andere virussen gepaard gaat met dezelfde klinische verschijnselen, doet daar niet aan af. Naar het oordeel van het College heeft verweerder sub 2 de kans dat de varkens van appellant waarbij klinische verschijnselen van klassieke varkenspest zijn vastgesteld, desondanks niet met deze ziekte waren besmet, als verwaarloosbaar gering terzijde kunnen schuiven. Hierbij zijn in aanmerking genomen (a) de positieve uitslag van de IFT, (b) het feit dat de varkenspest reeds was uitgebroken en op 6 februari 1997 een besmetting te X was vastgesteld (paragraaf 2.2 van de uitspraken van 16 november 1999 van het College in de zaken AWB 98/612, 98/163 en 98/164; AB 2000, 48; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB2630) en (c) de grote mate van besmettelijkheid van de ziekte.
Het feit dat verweerder sub 2 in zijn besluit van 10 februari 1997 de maatregel van doding heeft aangezegd, terwijl deze maatregel op 9 februari 1997 reeds mondeling was bekendgemaakt en vervolgens geëffectueerd, kan naar het oordeel van het College niet afdoen aan de rechtmatigheid van (dit onderdeel van) het besluit van 10 februari 1997. De Gwd staat er niet aan in de weg dat na effectuering van maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd alsnog opschriftstelling van de beslissing tot het treffen van de maatregelen plaatsvindt. In aanmerking genomen dat artikel 5 Richtlijn 80/217/EEG voorschrift dat de dieren op een bedrijf waar besmetting met klassieke varkenpest is vastgesteld onverwijld worden gedood, waartoe verweerder sub 2 ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd bevoegd was, kan opschriftstelling van de beslissing achteraf in het voorliggende geval naar het oordeel van het College te minder als onrechtmatig worden beschouwd. Het College merkt in dit verband nog op dat ook uit andere wettelijke bepalingen, bijvoorbeeld artikel 106, tweede lid, Gwd en het op 1 januari 1998 in werking getreden artikel 5:24, zesde lid, Awb blijkt dat opschriftstelling achteraf in (zeer) spoedeisende gevallen op zichzelf niet rechtens onaanvaardbaar wordt geacht. Het vorenstaande laat onverlet dat opschriftstelling vooraf, waartoe verweerder sub 2 in gevallen als het onderhavige doorgaans is overgegaan, naar het oordeel van het College omwille van de rechtszekerheid en de mogelijkheid tot effectieve bestuursrechtelijke rechtsbescherming in beginsel de voorkeur verdient.
In verband met het voorgaande hebben verweerders het bedrijf van appellant terecht als een besmet, en derhalve niet preventief, te ruimen bedrijf aangemerkt.
4.3 Het College gaat voorts in op de in het beroepschrift neergelegde grieven van procedurele aard.
Het College volgt appellant niet in zijn stelling dat niet zeker is dat, van de personen die betrokken waren bij het horen van appellant in bezwaar, de meerderheid niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, reeds omdat appellant deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de door appellant in twijfel getrokken onafhankelijkheid van de adviescommissie.
Naar aanleiding van het beroep van appellant op artikel 7:6 Awb overweegt het College, evenals in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 17 juli 2001 (AWB 98/631; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB3002), dat verweerders niet als belanghebbende in de zin van artikel 7:6 Awb kunnen worden beschouwd, nu degene die het besluit heeft genomen waartegen bezwaar is gemaakt in afdeling 7.2 Awb wordt aangeduid als bestuursorgaan. Dat verweerder sub 2 heeft beslist op het bezwaar tegen een besluit van de Minister van LNV leidt in dit verband niet tot een ander oordeel.
Voorzover appellant geacht moet worden een beroep te hebben gedaan op schending van artikel 7:13, vijfde lid, Awb, verwijst het College naar rechtsoverweging 5.1 van zijn meergenoemde uitspraken van 29 februari 2000 (AWB 98/140 en AWB 99/49). Gelet op de zeer uitvoerige gedachtewisseling in rechte, die alle in bezwaar aangevoerde argumenten mede heeft omvat, is het College ook in de onderhavige zaak van oordeel dat appellant door schending van het vormvoorschrift niet is benadeeld en laat het vernietiging van het bestreden besluit op deze grond met toepassing van artikel 6:22 Awb achterwege.
4.4 Vervolgens zal het College ingaan op de andere in het beroepschrift aangevoerde argumenten, zoals verwoord in paragraaf 3.2 van deze uitspraak.
Met betrekking tot hetgeen in het beroepschrift is opgemerkt over (a) het karakter van de verlaging van de tegemoetkoming in de schade, dat volgens appellant punitief is, (b) de (on)verbindendheid van de Verordening en (c) het gelijkheidsbeginsel, verwijst het College opnieuw naar zijn uitspraken van 29 februari 2000 (AWB 98/140 en AWB 99/49), waarin de desbetreffende argumenten zijn beoordeeld en verworpen. Voorts wordt gewezen op rechtsoverweging 5.2 van de uitspraak van 8 februari 2001 (AWB 98/227; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB0037), waarin het College zijn jurisprudentie in dezen heeft bevestigd.
Bij het beoordelen van de evenredigheid van het bij algemene maatregel van bestuur in het leven geroepen stelsel van verlagingen van tegemoetkomingen in de schade, zoals ten tijde hier van belang neergelegd in artikel 8 Zoönosenbesluit, heeft het College in zijn uitspraak van 29 februari 2000 (AWB 98/140) vooropgesteld dat de wetgever de Kroon bij vaststelling van het Zoönosenbesluit beleidsruimte heeft gelaten en dat de rechter niet kan treden in de innerlijke waarde en billijkheid van een algemeen verbindend voorschrift. Het College dient zich dan ook te beperken tot het beantwoorden van de vraag of de Kroon, bij afweging van alle betrokken belangen, in redelijkheid tot de kortingspercentages heeft kunnen besluiten. In aanmerking genomen het karakter van het Zoönosenbesluit, dat niet punitief van aard is maar een stelsel van risicoverdeling tussen overheid en veehouders inhoudt, heeft het College geen grond gezien voor het oordeel dat zodanige risicoverdeling door de Kroon niet in redelijkheid zo globaal had mogen worden vastgesteld als in het Zoönosenbesluit is geschied. Voormelde risicoverdeling, zo heeft het College in laatstgenoemde uitspraak voorts geoordeeld, ziet immers niet op de daadwerkelijke gevolgen van individuele overtredingen, maar op de potentiële gevolgen daarvan voor de effectiviteit van preventie en bestrijding van besmettelijke dierziekten, waarbij het gaat om risico's die niet anders dan schattenderwijs zijn te benaderen. Naar deze jurisprudentie heeft het College ook verwezen in zijn beschikking van 10 januari 2002 in de onderhavige zaak.
4.5 Het College ziet zich thans gesteld voor de vraag of verweerder sub 1 in het geval van appellant in redelijkheid heeft kunnen besluiten de tegemoetkoming in de schade met vijfendertig procent te verlagen wegens het niet voldoen aan de meldplicht. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat het Zoönosenbesluit, zoals het College reeds eerder heeft geoordeeld, geen ruimte laat voor verlaging van een tegemoetkoming in de schade met minder dan vijfendertig procent. Dit betekent dat, indien de nadelige gevolgen, voor de individuele varkenshouder verbonden aan toepassing van bedoelde verlaging, onevenredig zijn in verhouding tot de met onverkorte uitvoering van het Zoönosenbesluit te dienen doelen, verweerder sub 1 (geheel) dient af te zien van zodanige verlaging.
Volgens appellant heeft verweerder sub 1 geen enkel bewijs geleverd dat de aan de verlaging ten grondslag gelegde overtredingen van de meldplicht de dierziektebestrijding hebben bemoeilijkt. Zoals het College hiervoor heeft overwogen, is echter niet doorslaggevend of daadwerkelijk sprake is geweest van een bemoeilijkte dierziektebestrijding, maar of de geconstateerde overtredingen het risico met zich brachten dat de varkenspest minder effectief kon worden voorkomen of bestreden.
Hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd, te weten dat zijn boekhouding (goeddeels) in orde was en dat met behulp daarvan de herkomst van aangevoerde varkens te allen tijde kon worden nagegaan, leidt het College niet tot het oordeel dat de overtreding van de meldplicht het hiervoor bedoelde risico niet met zich heeft gebracht. Zoals het College meermalen heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn reeds genoemde uitspraak van 17 juli 2001 (AWB 98/631), heeft verweerder sub 1 zich op goede grond op het standpunt gesteld dat het onverkort naleven van de voorschriften terzake van identificatie en registratie van groot belang is voor een effectieve bestrijding van het varkenspestvirus. Het centrale meldsysteem strekt ertoe dat verweerder bij uitbraak van een besmettelijke ziekte onmiddellijk de mogelijke herkomst van de ziekte kan traceren met het oog op te treffen bestrijdingsmaatregelen. Dat appellant, naar gesteld, met behulp van op zijn bedrijf aanwezige stukken duidelijkheid heeft kunnen verschaffen over de herkomst van de niet of niet tijdig door hem gemelde partijen varkens, impliceert op zichzelf niet dat het niet naleven van de meldplicht geen risico's heeft opgeleverd. Immers, indien eerst bij navraag bij iedere individuele varkenshouder duidelijk zou worden wat de herkomst van diens varkens is, zou veel tijd verloren gaan en het risico van (verdere) verspreiding van het zeer besmettelijke varkenspestvirus navenant toenemen. Of zodanige vertraging in een concreet geval daadwerkelijk leidt tot verspreiding van de ziekte, is - als gezegd - niet doorslaggevend voor de verwijtbaarheid van niet melden. Waar het om gaat, is dat door niet melden en de daarmee gepaard gaande bemoeilijking van traceringsonderzoek het risico van (verdere) verspreiding van de ziekte toeneemt. Appellant heeft drie keer een transport niet gemeld, wat gelet op het vorenstaande een reëel te achten toename van het risico van (verdere) verspreiding van het virus met zich heeft gebracht. Dat de betreffende transporten afkomstig waren van een ander bedrijf van appellant, maakt het vorenstaande niet anders: (ook) dit kon verweerders immers eerst duidelijk worden door tijdrovend onderzoek ter plaatse.
Het betoog van appellant dat verweerder (sub 1) de aan appellant verstrekte tegemoetkoming in de schade niet had mogen verlagen omdat de varkenspest door onder verantwoordelijkheid van verweerders werkzame ambtenaren verder is verspreid, kan niet slagen. Het College overweegt daartoe allereerst dat het beroep in de zaak waarnaar appellant ter onderbouwing van zijn stellingen heeft verwezen bij uitspraak van 17 juli 2001 (AWB 98/347; www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AB2999) ongegrond is verklaard. Bovendien is gesteld noch gebleken dat de besmetting van het bedrijf van appellant met klassieke varkenspest (mede) is veroorzaakt door een aan verweerders toe te rekenen onzorgvuldig optreden.
4.6 Al het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de destijds geldende voorschriften en maatstaven.
4.7 Het College stelt vast dat appellant, hoewel daartoe door het College in de gelegenheid gesteld, geen nader standpunt kenbaar heeft gemaakt als bedoeld in de beschikking van 25 januari 2002 van het College. Appellant heeft voorts ingestemd met het achterwege blijven van een nader onderzoek ter zitting. Onder deze omstandigheden volstaat het College met de overweging dat in de zaken AWB 98/260 en 98/314, waarin eveneens heden uitspraak wordt gedaan, de - tot aanhouding van ook de onderhavige zaak geleid hebbende - vraag of de ontwikkelingen naar aanleiding van de mond- en klauwzeercrisis 2001, waaronder met name de wijziging van het Besluit verlaging tegemoetkoming, (alsnog) leiden tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, ontkennend moet worden beantwoord.
4.8 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.