5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat het belang van appellant bij een uitspraak op zijn beroep, voorzover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, nu verweerder alsnog heeft beslist, is vervallen, zodat dit beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 oktober 2001, nu dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt.
Met betrekking tot de overige grieven van appellant overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 46, tweede lid, van de Grondwet treedt een staatssecretaris in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen, in zijn plaats als minister op. De enkele omstandigheid dat de Boswet de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als bevoegd orgaan heeft aangewezen om op aanvragen als de onderhavige te beslissen maakt derhalve, anders dan appellant wil, niet dat op grond van een taakverdeling tussen minister en staatsecretaris de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij niet als minister en dus als bevoegd orgaan zou kunnen optreden. In zijn arrest van 3 juni 1981, nr. 20 341, komt de Hoge Raad in een overeenkomstig geval ook tot de conclusie dat een aan een minister toekomende bevoegdheid op grond van een taakverdeling tussen minister en staatssecretaris door een staatssecretaris kan worden waargenomen. Appellant heeft niet gesteld dat op grond van een onderlinge taakverdeling ten tijde van belang de Staatsecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij niet belast was met de aangelegenheden betreffende het bosbeleid, welke stelling overigens onjuist zou zijn.
Nu de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in het onderhavige geval optrad als minister was de mandaatregeling geldende voor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van toepassing. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1, 2, 9, 16 en 17 van het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 8 mei 2001, Stcrt. 2001, nr. 89, is het bestreden besluit bevoegdelijk namens de staatssecretaris ondertekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Boswet is de eigenaar van grond, waarop een houtopstand, anders dan bij wijze van dunning, is geveld of op andere wijze teniet gegaan, verplicht tot herbeplanting binnen een tijdvak van drie jaren na de vellling of het teniet gaan, volgens regelen bij of krachtens algemene maatregelen van bestuur te stellen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Koninklijk Besluit van 20 juni 1962 moet aan de verplichting tot herbeplanting worden voldaan door beplanting van de grond, waarop zich de gevelde houtopstand bevond, of van andere grond voorzover de Minister hiertoe toestemming heeft verleend. Nu vaststaat dat de Minister de bedoelde toestemming niet verleend heeft, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht het standpunt ingenomen, dat slechts aan de verplichting tot herbeplanting voldaan zou zijn als precies die 0.36 ha grond, waarop de 68 gevelde populieren destijds stonden opnieuw beplant was. Aangezien op dit stuk grond slechts 25 populieren eenrijig zijn aangeplant is niet aan de verplichting tot herbeplanting voldaan. De gevraagde verklaring op grond van artikel 3, derde lid, van de Boswet moest dan ook geweigerd worden.
Appellant heeft in zijn verzoek om deze verklaring aangevoerd dat de hiervoor geldende voorwaarden, als opgenomen in het Besluit van 20 juni 1962, volledig en op deugdelijke wijze zijn nageleefd. Eén van deze voorwaarden is dat door de Minister toestemming voor compensatie moet zijn verleend. Nu appellant zelf aldus aangaf dat aan deze voorwaarde was voldaan, kon van verweerder redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij in het verzoek om een verklaring van artikel 3, derde lid, subsidiair een verzoek om compensatie zou lezen. Dit kon te minder omdat het verzoek afkomstig was van een rechtsgeleerde raadsman van appellant en omdat appellant eerder een op 5 juni 1999 getekend verzoek om compensatie had gedaan met gebruikmaking van het hiertoe bestemde formulier, welk verzoek in het dossier aanwezig is. Als appellant, zoals hij stelt, reeds in 1999 ook nog een mondeling verzoek om een verklaring gedaan heeft, dat als een verzoek om compensatie had moeten worden opgevat, had hij tegen het uitblijven van de door hem daarop verwachte beslissing actie kunnen ondernemen.
Artikel 3, eerste lid, van de Boswet, legt de herplantplicht op de eigenaar van de grond. Niet relevant is hierbij of de eigenaar weet heeft van een velling door een vorige eigenaar. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen verbiedt de rechter de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te beoordelen.
Tussen appellant en verweerder bestaat geen verschil van mening met betrekking tot de situatie op grond waarvan appellant zijn verzoek om compensatie indiende, te weten herplant op het perceel waarop zich de gevelde houtopstand bevond met 25 bomen éénrijig langs de rand en 48 bomen op een belendend perceel. Plaatsopname was in deze omstandigheden niet noodzakelijk. Hiermee ontvalt aan deze grief de feitelijke grondslag. Het College is niet gebleken dat aan de gemachtigde van appellant op de zaak betrekking hebbende stukken zijn onthouden.
Gelet op het boven overwogene falen de grieven van appellant tegen het besluit van 5 oktober 2001.
De slotsom is dat het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2001 ongegrond verklaard moet worden
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.