7. De beoordeling van het geschil
7.1 Partijen hebben hun discussie vooral geplaatst tegen de achtergrond van de uitspraak van de president van het College van 8 september 2000 (zaaknummers Awb 00/599 en meer, LJN-nummer ZG 2018). Bij die uitspraak heeft de president van het College onder meer overwogen dat bij de beoordeling van een (besluit tot) procedurele verlenging, gelet op het specifieke karakter daarvan, inhoudelijke aspecten niet worden getoetst, doch dat geen ruimte bestaat voor een procedurele verlenging indien de wel voorhanden zijnde gegevens reeds zouden dwingen tot het oordeel dat niet of niet langer aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw wordt voldaan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in dit geding beschikbare gegevens met betrekking tot het middel Touchdown niet tot voornoemd oordeel dwingen en terecht een procedurele verlenging van de toelating van dit middel is gegeven nu de besluitvorming nog niet kan worden afgerond en dit niet aan de toelatinghouder is te wijten.
Appellanten menen daarentegen dat geen procedurele verlenging van de toelating had mogen worden gegeven onder andere omdat uit de voorhanden gegevens blijkt dat het middel Touchdown niet aan de voor toelating geldende normen voldoet op de volgende vijf onderdelen: de metaboliet AMPA voldoet niet aan de norm voor persistentie zoals die is opgenomen in het Bmb, de toepassingen op basis van de werkzame stof glyfosaat-trimesium in de fruitteelt, akkerranden, droge slootbodem en verharding voldoen niet aan de norm van het Bmb voor waterorganismen, bijna alle onderhavige toepassingen van glyfosaat-trimesium overschrijden de chronische norm voor vogels en voor zoogdieren in de UB, terwijl alle onderhavige toepassingen niet voldoen aan de in de UB opgenomen norm voor niet-doelwit arthropoden.
7.2 Het College heeft de desbetreffende onderdelen van de in het bestreden besluit gehandhaafde primaire beslissing van 19 mei 2000 getoetst aan de op die onderdelen van toepassing zijnde regelgeving en is tot de hiernavolgende conclusies gekomen.
7.2.1 Met betrekking tot persistentie in de bodem zijn regels en nadere regels gesteld in onderscheidenlijk artikel 5 van het Bmb en artikel 3 van de Rumb. Op grond van het eerste lid van artikel 5 Bmb heeft het gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten een DT50 van minder dan 90 dagen. Artikel 3, eerste lid, van de Rumb bepaalt dat de DT50 bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Bmb wordt vastgesteld aan de hand van standaardlaboratoriumstudies met betrekking tot de omzettingssnelheid en dat indien aan de hand van die standaard een DT50 van 90 dagen of meer wordt vastgesteld alsnog door veldgegevens kan worden aangetoond dat de DT50 minder dan 90 dagen bedraagt. Uit bijlage I bij het besluit van 19 mei 2000 blijkt met betrekking tot persistentie in de bodem dat voor de metaboliet AMPA onvoldoende betrouwbare gegevens omtrent de DT50 beschikbaar zijn en dat aanvullende gegevens met betrekking tot de afbraaksnelheid in de bodem noodzakelijk worden geacht. Naar het oordeel van het College kan onder deze omstandigheden, gelet op het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Rumb, het besluit van verweerder om appellanten in de gelegenheid te stellen nadere gegevens te leveren met betrekking tot de DT50 niet ongerechtvaardigd worden geacht.
7.2.2 Inzake het risico voor waterorganismen zijn regels en nadere regels gesteld in onderscheidenlijk artikel 7 van het Bmb en artikel 5 van de Rumb. Artikel 7, eerste lid, van het Bmb geeft de maximaal toegelaten concentratie in het oppervlaktewater aan van een werkzame stof van een gewasbeschermingsmiddel en elk van zijn omzettingsproducten. Op grond van het derde lid van artikel 7 van het Bmb behoeft onder andere aan het eerste lid niet te zijn voldaan indien aangetoond wordt dat er geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten zijn voor waterorganismen en organismen die afhankelijk zijn van waterecosystemen. Artikel 5, vierde lid, van de Rumb bepaalt dat als zodanige onaanvaardbare directe of indirecte effecten worden aangemerkt de overschrijding van het MTR van waterorganismen en daarvan afhankelijke organismen, vastgesteld met toepassing van Bijlage III, tenzij door een adequate risico-evaluatie met toepassing van Bijlage VII aanvullende gegevens worden verstrekt, die aanleiding geven tot het bijstellen van de berekende concentratie bedoeld in het eerste lid.
Uit bijlage I bij het besluit van 19 mei 2000 blijkt dat het risico voor waterorganismen voor de verschillende toepassingen van glyfosaat-trimesium wordt ingeschat met behulp van berekeningen van de concentraties in het oppervlaktewater die ontstaan door overwaaien van deze stof. In tabel M.10 van deze bijlage is voor glyfosaat-trimesium per toepassinggebied het overwaaipercentage en de berekende concentratie in het oppervlaktewater aangegeven, terwijl in tabel M.11 van de bijlage is aangegeven of en zo ja, in welke mate overschrijding van de hier aan de orde zijnde norm plaatsvindt. Aansluitend op deze tabellen is in genoemde bijlage 1 vermeld dat wanneer de concentraties in tabel M.10 en de normoverschrijdingen in tabel M.11 in ogenschouw worden genomen, de toepassingen in de fruitteelt, akkerranden en droge slootbodem en verhardingen niet blijken te voldoen aan de acute norm voor toxiciteit waterorganismen zoals opgenomen in het Bmb. Voorts is vermeld dat gezien het feit dat de overschrijdingsfactoren voor de overschrijdende toepassingen liggen tussen 1 en 100 geen toepassingen behoeven te worden beëindigd maar dat voor die toepassingen wel (semi-)veldonderzoek naar de effecten op aquatische ecosystemen dient te worden geleverd. Gelet op het bepaalde in artikel 5, vierde lid, van de Rumb kan naar het oordeel van het College ook ten aanzien van dit onderdeel van de beoordeling niet worden gezegd dat verweerder ten onrechte appellanten in de gelegenheid heeft gesteld om nadere gegevens als hier bedoeld te leveren.
De marge die verweerder voor de overschrijdende toepassingen heeft gehanteerd leidt het College niet tot een ander oordeel. Hoewel appellanten verweerder terecht hebben verweten dat hij de gehanteerde marge voor de overschrijdende toepassingen in het bestreden besluit niet nader heeft toegelicht is het College ter zitting gebleken en is door appellanten niet weersproken dat de berekende concentratie en de toets aan risico voor waterorganismen bepaalde onzekerheden met zich brengen en dat om die reden op de berekende waarden standaard een onzekerheidsfactor van 100 wordt toegepast. Gesteld noch gebleken is dat het toepassen van deze onzekerheidsfactor onaanvaardbaar is, zodat het College onvoldoende aanleiding ziet voor het oordeel dat het bestreden besluit omwille van het hanteren van deze marge, dan wel omwille van het ontbreken van een nadere motivering daarvan, niet in stand zou kunnen blijven.
7.2.3 Ten aanzien van de risicobeoordeling voor vogels, zoogdieren en niet-doelwit arthropoden zijn de UB van toepassing. Blijkens de Nota van toelichting van het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen mogen lidstaten een gewasbeschermingsmiddel slechts toelaten indien, na toepassing van de UB, aan de in de richtlijn 91/414/EEG opgenomen toelatingscriteria wordt voldaan. Een toelating zal in beginsel slechts mogen worden verleend als voldaan is aan alle eisen met betrekking tot 7 specifieke beginselen die, naast enkele algemene beginselen, in de UB zijn neergelegd. Van de onderdelen 4 (effect op de gezondheid van mens en dier) en 5 (milieu-effect) van die specifieke beginselen zal in geen geval mogen worden afgeweken. Wel is ten aanzien van deze onderdelen van de specifieke beginselen in een systeem van 'disclaimers' voorzien die hun grond vinden in het feit dat ten behoeve van de beoordeling gebruik gemaakt wordt van gegevens uit laboratoriumproeven, terwijl op grond van adequate risico-evaluaties kan blijken dat onder veldomstandigheden geen schadelijke effecten optreden.
Uit bijlage I bij het besluit van 19 mei 2000 blijkt aangaande de risicobeoordeling voor vogels dat de (chronische) norm zoals opgenomen in de UB voor vogels wordt overschreden en derhalve voor de overschrijdende toepassingen door middel van adequate risico-evaluaties dient te worden aangetoond dat zich onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten voordoen na toepassing van het middel volgens de voorgestelde Gebruiksaanwijzing. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gelet op de hiervoor aangehaalde passage uit de Nota van toelichting van het Besluit uniforme beginselen gewasbeschermingsmiddelen Syngenta op goede gronden in de gelegenheid gesteld om door middel van een adequate risico-evaluatie aan te tonen dat zich onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten voor vogels voordoen na toepassing van het gewasbeschermingsmiddel volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing.
Met betrekking tot de risicobeoordeling voor zoogdieren en voor niet-doelwit-arthropoden geldt dit evenzeer.
7.2.4 Gelet op het vorenoverwogene treft het argument van appellanten dat verweerder ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de aan hem op grond van artikel 5 van de Bmw en van artikel 7 van de Rtb 1995 toekomende bevoegdheid om de toelating van het onderhavige middel procedureel te verlengen omdat het onderhavige middel op vijf onderdelen niet aan de voor toelating geldende normen voldoet, geen doel.
7.3 Appellanten hebben hun betoog dat verweerder ten onrechte een procedurele verlenging van de toelating van het middel Touchdown heeft gegeven tevens gebaseerd op de stelling dat verweerder niet heeft getoetst aan de norm 'winning van drinkwater uit oppervlaktewater' van 0,1 µg/l, terwijl vast staat dat die norm in het onderhavige geval wordt overschreden.
Het College merkt dienaangaande op dat in dit geding de rechtmatigheid ter beoordeling staat van een besluit inzake de handhaving van de procedurele verlenging van de toelating van het middel Touchdown. In dat kader dient te worden vastgesteld of de ten tijde van het bestreden besluit voorhanden zijnde gegevens reeds dwingen tot het oordeel dat het middel niet of niet langer aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en 3a van de Bmw voldoet. Naar het oordeel van het College bieden de meetgegevens waarop appellanten zich beroepen onvoldoende grond voor dat oordeel. Uit (onder meer) het Kiwa-rapport blijkt dat meetgegevens voorhanden zijn die inhouden dat in het oppervlaktewater overschrijdingen door glyfosaat, maar bovenal door AMPA, van genoemd criterium voorkomen en dat deze overschrijdingen het gevolg zijn van glyfosaatgebruik. In de samenvatting van genoemd Kiwa-rapport is evenwel uitsluitend geconcludeerd dat incidenteel verhoogde glyfosaatconcentraties in oppervlaktewater, tot boven de norm voor drinkwater, worden gemeten op innamepunten voor de drinkwatervoorziening en dat met name het gebruik van glyfosaat op verhardingen daaraan sterk bijdraagt, terwijl dit gebruik ook bijdraagt aan de gemeten AMPA concentraties in oppervlaktewater. Het rapport geeft in het bijzonder geen uitsluitsel omtrent een causaal verband tussen het gebruik van het betreffende middel overeenkomstig het WA/GA en de geconstateerde overschrijdingen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in de enkele veronderstelling van appellanten dat het causaal verband bestaat terecht onvoldoende grond gezien voor de conclusie dat aan die meetgegevens doorslaggevende betekenis in vorenbedoelde zin toekomt. In het kader van een besluit tot procedurele verlenging gaat het immers om een beoordeling van de voorhanden gegevens, waarbij het op de weg ligt van degene die zich tegen dat besluit verzet om aannemelijk te maken dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die gegevens niet reeds dwingen tot het oordeel dat niet of niet langer aan de toelatingseisen wordt voldaan. De formulering van dit criterium als begrenzing van het beginsel dat bij het nemen van een besluit tot procedurele verlenging geen inhoudelijke toetsing plaatsvindt brengt dit met zich.
Gelet op het ontbreken van inzicht in het causale verband tussen de toepassing van het middel overeenkomstig het WG/GA en de geconstateerde overschrijdingen van de norm 'winning van drinkwater uit oppervlaktewater' kan naar het oordeel van het College niet worden geconcludeerd dat de voorhanden gegevens met betrekking tot deze norm dwingen tot het oordeel dat geen ruimte bestaat voor een procedurele verlenging en het bestreden besluit deswege voor vernietiging in aanmerking komt.
Het College overweegt in dit verband dat de door appellanten overgelegde stukken, voor zover die dateren van na het bestreden besluit, gelet op de hier aan de orde zijnde toetsing, geen rol kunnen spelen.
Met betrekking tot de door appellanten aan de orde gestelde problematiek rond de toepassing van de (thans) nog niet geoperationaliseerde norm van artikel 7a Bmw overweegt het College dat de vraag welk gewicht aan die norm dient te worden toegekend in het kader van deze procedure niet aan de orde kan komen. Zoals in genoemde uitspraak van de president van het College van 8 september 2000 is overwogen geeft een procedurele verlenging slechts een termijn met het oog op het verkrijgen van verder inzicht in de vraag of nog steeds aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan en verzet het specifieke karakter van een (besluit tot) procedurele verlenging zich ertegen dat inhoudelijke aspecten verdergaand worden getoetst dan de beperkte toetsing die hierboven is verricht.
7.4 Tenslotte hebben appellanten betoogd dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat verweerder bij zijn besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat de Bmw geen ruimte laat voor een belangenafweging en mitsdien met economische belangen, zoals het belang van appellanten om de zuiveringskosten van drinkwater zo laag mogelijk te houden, geen rekening kan worden gehouden.
Het College overweegt hieromtrent dat de bevoegdheid van verweerder om toelatingen procedureel te verlengen een discretionaire bevoegdheid is die, anders dan bij de besluitvorming omtrent een aanvraag om (verlenging van) een toelating van een bestrijdingsmiddel, in beginsel ruimte laat voor een belangenafweging. Het College is niet tot het oordeel gekomen dat verweerder niet in redelijkheid tot het besluit tot procedurele verlenging heeft kunnen komen. Daartoe heeft het College overwogen dat verweerder heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid om de toelatinghouder in de gelegenheid te stellen door middel van veldonderzoek aan te tonen dat in de praktijk geen sprake is van overschrijding van de betreffende normen, terwijl de niet-tijdige afronding van de besluitvorming niet aan de toelatinghouder is te wijten. Dit beleid, dat is totstandgekomen na afweging van het algemeen belang en de belangen van de toelatinghouder en de gebruikers van het middel, acht het College niet onredelijk. In dit geding is niet van bijzondere omstandigheden gebleken die tot afwijking van dit beleid nopen.
7.5 Nu appellanten ter zitting desgevraagd hebben meegedeeld de beroepsgrond betreffende de duur van de procedurele verlenging niet langer te handhaven, behoeft die grond geen bespreking meer.
Op grond van het bovenstaande komt het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.