5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat het door verweerder op 19 november 1999 als (herziene) beslissing op bezwaar aan appellant gezonden brief niet als besluit kan worden aangemerkt. Ten eerste merkt het College hiertoe op dat bij dit schrijven het besluit van 18 augustus 1998 niet is ingetrokken en verweerder zich ook op 19 november 1999 op het standpunt stelde dat het bezwaar van appellant ongegrond was, zodat van een wijziging in de reeds uit hoofde van de beslissing op bezwaar van 18 augustus 1998 rechtens geldende situatie geen sprake was. Tenslotte geeft de in dit schrijven vervatte mededeling dat "vooralsnog" geen aanleiding bestond tot herziening van de registratie, veeleer aanleiding te veronderstellen dat sprake is van een tussentijdse conclusie aan de hand van nader gebleken feiten en omstandigheden. De - eerst bij brief van 20 juli 2001 door verweerder aan het College meegedeelde - beslissing van verweerder de registratie van de overdracht van mestproductierechten tussen appellant en C met terugwerkende kracht ongedaan te maken, welke beslissing heeft geresulteerd in toezending van de gewijzigde registratie op 18 december 2000, is daarentegen wel als een besluit aan te merken. Dit besluit behelst naar zijn inhoud immers wel de intrekking van de beslissing op bezwaar van 18 augustus 1998, als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), terwijl verweerder bij het herziene besluit volledig aan het beroep van appellant tegemoet is gekomen.
Ingevolge artikel 6:19, derde lid, Awb staat intrekking van het bestreden besluit niet aan vernietiging van dat besluit in de weg, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
5.2 Appellant stelt zich kennelijk op het standpunt dat hij nog belang heeft bij vernietiging van de beslissing op bezwaar van 18 augustus 1998 met het oog op vergoeding van de door hem als gevolg daarvan geleden schade.
Voorzover appellant hierbij mede het oog heeft op eventuele schade, die hij als gevolg van het zijns inziens onrechtmatige primaire besluit heeft geleden, overweegt het College als volgt.
Anders dan appellant stelt behoefde de op 31 december 1997 door Bureau Heffingen ontvangen melding, mede gelet op het bepaalde in artikel 9 van de Wet verplaatsing mestproductie, voor verweerder geen aanleiding te vormen tot nader onderzoek alvorens tot registratie van de in die melding aan de orde zijnde overdracht over te gaan.
Verweerder moet er, mede gelet op het aantal door hem te verwerken meldingen, in beginsel vanuit kunnen gaan dat die meldingen juist en naar waarheid zijn gedaan. Dit klemt temeer indien, zoals in het onderhavige geval, een melding mede de handtekening bevat van een persoon, die minst genomen de schijn wekt met betrekking tot vervreemding van de mestproductierechten bevoegd te zijn.
Nu gelet op het vorenstaande geen sprake is van onrechtmatigheid van het op 24 maart 1998 aan appellant meegedeelde (primaire) besluit tot overdracht van mestproductierechten van appellant aan C, is reeds om die reden voor vergoeding van beweerdelijk als gevolg daarvan geleden schade geen plaats.
Gelet op de inhoud van het besluit van 18 augustus 1998, hetgeen hiervoor in rubriek 2.2 is weergegeven en de behandeling ter zitting, concludeert het College dat verweerder voorafgaand aan de totstandkoming van dit besluit - behoudens het telefonisch onderhoud met appellant op 22 juli 1998 - evenmin onderzoek heeft verricht naar de aan de door Bureau Heffingen ontvangen melding ten grondslag liggende feiten. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift was verweerder gelet op artikel 3:2 van de Awb toen echter wel gehouden dienaangaande nader onderzoek te verrichten, zodat dit besluit niet op de juiste wijze tot stand is gekomen. De onzorgvuldige voorbereiding van het besluit van 18 augustus 1998 heeft er mede toe geleid dat dit besluit - in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, Awb - niet berust op een deugdelijke motivering.
Dat verweerder dezelfde opvatting is toegedaan, leidt het College af uit het feit dat verweerder voorafgaand aan diens brief van 19 november 1999 - zij het wederom slechts telefonisch - ook bij C informatie heeft ingewonnen naar de achtergrond van de op 31 december 1997 ontvangen overdrachtsmelding en mede naar aanleiding daarvan aan appellant heeft verzocht bewijsstukken over te leggen. Vaststaat dat C in dit verband heeft meegedeeld de onderhavige mestproductierechten niet van appellant, doch van diens rechtsvoorganger D te hebben gekocht. Indien verweerder alvorens op het bezwaar van appellant te beslissen appellant in aanwezigheid van C, als derde-belanghebbende, zou hebben gehoord, valt geenszins uit te sluiten dat verweerder omtrent de door hem in zijn brief van 19 november 1999 opgeworpen vraag of wellicht aan C derdenbescherming toekwam, duidelijkheid had kunnen verkrijgen. Door dit na te laten en appellant en C, in strijd met het bepaalde in artikel 7:6, eerste lid, van de Awb, afzonderlijk en slechts telefonisch te horen, heeft verweerder bijgedragen aan het voortduren van onzekerheid dienaangaande en kunnen de gevolgen daarvan niet zonder meer op appellant worden afgewenteld.
5.3 Nu het beroep tegen het besluit van 18 augustus 1998 op grond van het hiervoor overwogene gegrond is en dit besluit derhalve dient te worden vernietigd, kan ingevolge artikel 8:73, eerste lid, Awb indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van appellant tot schadevergoeding worden overgegaan.
Anders dan verweerder lijkt te veronderstellen kan de omstandigheid dat de registratie tot overdracht aan C met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt, niet zonder meer leiden tot de slotsom dat van schade aan de zijde van appellant geen sprake kan zijn.
Vaststaat dat appellant in zijn bezwaarschrift van 29 april 1998 onder meer heeft aangevoerd dat hij zijn verplaatsbare mestproductierechten op 22 maart 1998 had verkocht, alsmede dat appellant als gevolg van de op 24 maart 1998 aan hem meegedeelde gewijzigde registratie niet meer over verplaatsbare mestproductierechten kon beschikken, zodat de gestelde transactie geen doorgang kon vinden. Verweerder was hiervan op de hoogte.
Vervolgens heeft appellant in zijn brief van 21 september 2001 onder meer gesteld dat hij schade heeft geleden doordat de waarde van verplaatsbare mestproductierechten gedurende het tijdsverloop van de onderhavige procedure - aanmerkelijk - is gedaald en heeft hij ter zitting meegedeeld dat de aspirant-koper door het lange tijdsverloop en de gedurende die tijd gewijzigde omstandigheden niet langer in de overname van de verplaatsbare mestproductierechten geïnteresseerd is.
In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 25 oktober 2002 opgemerkt dat de schade in verband met de door appellant gestelde waardedaling (nog) niet vaststaat, nu de inmiddels wederom ter beschikking van appellant staande verplaatsbare rechten niet zijn verkocht.
Naar de opvatting van het College miskent verweerder hiermee dat de door appellant gestelde waardedaling tussen de datum van het vernietigde besluit en het ongedaan maken van de (rechts)gevolgen daarvan en de in verband hiermee gestelde schade ook aan de hand van andere feiten en omstandigheden dan een concrete transactie kan worden getoetst en dat juist van verweerder, althans Bureau Heffingen, gelet op de betrokkenheid bij de uitvoering van de mest(stoffen)wetgeving mag worden verwacht dat deze hiervan kennis draagt.
Mede gelet op het vorenstaande is niet duidelijk op welke mogelijke - overige - schade appellant doelt met zijn stelling dat hij gedurende de onderhavige procedure geen rechten heeft kunnen ontlenen aan zijn verplaatsbare rechten, zodat evenmin valt in te zien dat verweerder, althans de Staat der Nederlanden, in zoverre tot schadevergoeding gehouden zou zijn.
Indien appellant zich in beroep zou hebben laten bijstaan door een derde, die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, zouden dergelijke kosten niet als schadevergoeding doch in het kader van een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb en overeenkomstig de forfaitaire berekening als vervat in het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Nu van rechtsbijstand als hiervoor bedoeld geen sprake is geweest, behoren - nog afgezien van de wijze van berekening - de kosten, die appellant stelt te hebben moeten maken in verband met de tijd, die hij zelf met het opstellen van het beroepschrift en dergelijke heeft moeten maken, niet in een schadevergoeding te worden betrokken.
Daargelaten dat niet is gebleken dat appellant mede vergoeding wenst voor door hem in de bezwaarfase gemaakte kosten, terwijl bovendien van een onrechtmatig primair besluit geen sprake is en dergelijke kosten derhalve ook niet voor vergoeding in aanmerking komen, wijst het College er ten overvloede op dat verweerder te dier zake ten onrechte heeft verwezen naar artikel 7:15, derde lid, Awb, zoals dit sinds 12 maart 2002 luidt.
5.4 Gelet op verweerders besluit tot het ongedaan maken van de registratie van de overdracht aan C, bestaat voor een opdracht aan verweerder tot het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant geen aanleiding.
Wel dient verweerder alsnog te beslissen op het verzoek van appellant tot vergoeding van door hem gestelde schade als gevolg van het onrechtmatige besluit, voorzover deze betrekking heeft op mogelijke schade als gevolg van waardevermindering van de verplaatsbare mestproductierechten in het tijdsverloop sedert het besluit van 18 augustus 1998 tot het moment, waarop dit besluit met terugwerkende kracht ongedaan is gemaakt. Vanzelfsprekend dient hierbij mede acht te worden geslagen op de gevolgen, die gewijzigde regelgeving op de omvang en eventueel de waarde van die rechten heeft gehad.
Gelet op het tijdsverloop van de onderhavige procedure acht het College het voorts geraden met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, Awb te bepalen dat verweerder uiterlijk binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak op het schadevergoedingsverzoek van appellant beslist.
Ter voorlichting van partijen merkt het College op dat die beslissing vervolgens voor bezwaar vatbaar is.
Het College acht, nu van daarvoor in aanmerking komende kosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht niet is gebleken, geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.