5. De beoordeling van het geschil
Gelet op hetgeen door appellanten is aangevoerd staat ter beoordeling of aan het Besluit, dat aan de berekening van de opgelegde heffingen ten grondslag is gelegd, verbindende kracht moet worden ontzegd nu in de daarbij vastgestelde forfaitaire bedragen voor wat betreft gekookt kokkelvlees geen onderscheid is gemaakt tussen kokkels uit de Waddenzee en kokkels uit de Westerschelde. Daarvan kan volgens vaste jurisprudentie slechts sprake zijn indien de gemaakte keuze strijdig geacht moet worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel geoordeeld moet worden dat het Besluit op dit punt een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn in het geval van willekeur, in dier voege dat de Besluitgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van het Besluit bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling van het Besluit heeft kunnen komen.
Het College beantwoordt de hiervoor gestelde vraag ontkennend. Nu in artikel 9 van de Heffingsverordening niet nader is bepaald aan de hand van welke maatstaven de forfaitaire bedragen ter berekening van de waarde dienen te worden vastgesteld is er - gelet op de beoordelingsvrijheid die ter zake aan de Besluitgever toekomt - geen plaats voor het oordeel dat het Besluit voor zover daarin het door appellanten gewenste onderscheid niet wordt gemaakt, strijdig is met een regeling van hogere orde. Ook anderszins is daarvan niet gebleken. Evenmin valt in te zien dat het Besluit in verband met de door appellanten opgeworpen stelling de toets aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Meer in het bijzonder overweegt het College dat verweerder genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat hij, aan de hand van het advies van de Kokkeladviescommissie, rekening heeft gehouden met het verschil in grootte en kwaliteit per gebied, maar dat, na afweging van de betrokken belangen, waartoe mede behoort het belang van een doelmatige (kostenbesparende) uitvoering teneinde de heffing zo laag mogelijk te kunnen houden en een evenredige toerekening van de kosten van sanitaire monitoring, voor een eerlijke verdeling van de kosten de forfaitaire waarde niet lager dan op ƒ 3,50 per kilo gekookt kokkelvlees diende te worden vastgesteld. Deze uitkomst van de door verweerder gemaakte afweging is - gelet ook op de onweersproken stelling van verweerder dat de hoge kosten van de met de heffing te financieren sanitaire monitoring gerelateerd zijn aan het aantal kilo's gekookt kokkelvlees en niet aan het aantal kokkels dat wordt aangevoerd noch aan de kwaliteit daarvan - naar het oordeel van het College niet evident onredelijk.
Voor zover de bezwaren van appellanten gericht zijn tegen de blijkens het bestreden besluit gerealiseerde aanpassing van het Besluit met ingang van het heffingsjaar 2002 - waarin voor wat betreft gekookt kokkelvlees wederom geen onderscheid wordt gemaakt tussen vanuit de Waddenzee en vanuit de Westerschelde aangevoerde kokkels - moet het College daaraan voorbijgaan, reeds omdat deze aanpassing niet ten grondslag is gelegd aan de thans bestreden heffingen, die immers betrekking hebben op het jaar 1999.
Aangezien niet is gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.