5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ten aanzien van de eerste grief overweeg het College als volgt.
Blijkens het AID-rapport van 4 april 1997 beschikte appellant niet over een verkoop-administratie van de hoeveelheden afgeleverde kaas. Reeds deze omstandigheid brengt mee dat appellant de op hem ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening (EEG) nr. 536/93 rustende boekhoudverplichting niet heeft nageleefd. Het College blijft dan ook bij het in zijn uitspraak van 4 april 2001 neergelegde oordeel dat verweerder ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Regeling superheffing 1993 bevoegd was om ambtshalve de afgeleverde hoeveelheid vast te stellen. Naar in bedoelde uitspraak is overwogen, kan een dergelijke vaststelling noodzakelijkerwijs niet anders zijn dan een schatting, maar deze schatting moet, met gebruikmaking van de wel bekende gegevens, hetgeen zich daadwerkelijk heeft voorgedaan zo dicht mogelijk benaderen.
Als uitgangspunt voor zijn schatting heeft verweerder de - niet door fabrieksleveringen gedekte - melkproductie genomen, zoals deze door hem op grond van de beschikbare NRS-gegevens voor de heffingsperiode 1995/1996 is berekend. Hierop zijn verminderingen toegepast in verband met vervoedering, eigen gebruik en penicillinemelk, alles volledig overeenkomstig door appellant terzake gedane beweringen. Uiteindelijk is verweerder gekomen tot de door hem berekende hoeveelheid van 132.222 kg.
Hiertegenover heeft de gemachtigde van appellant ter zitting op 18 oktober 2000 een berekening gegeven, waaruit volgens hem zou blijken dat de maximale verwerkingscapaciteit, uitgaande van de feitelijke situatie waarin slechts eenmaal per dag de weidetank werd gebruikt, 131.600 liter bedraagt. Bij deze berekening is uitgegaan van de in bezwaar door appellant betrokken stelling dat de tank een capaciteit heeft van 600 liter, maar - om morsen bij het transport te voorkomen - slechts voor 90% wordt gevuld.
De aldus door appellant berekende hoeveelheid, omgerekend naar kilogrammen, is niet kleiner dan, en wijkt in elk geval niet relevant af van, de door verweerder geschatte hoeveelheid. Derhalve vormt de door appellant gestelde maximale verwerkingscapaciteit geen grondslag voor een lagere schatting dan die van verweerder.
Nu verweerders schatting verenigbaar is met de benadering van appellant die uitgaat van het eenmaal per dag benutten van de weidetank, valt niet in te zien welke zin het zou hebben door middel van een bedrijfsbezoek vast te stellen of de tank inderdaad maar eenmaal per dag wordt gebruikt. Ten onrechte verwijt appellant verweerder dan ook op dit punt nalatig te zijn gebleven.
De ter zitting op 9 oktober 2002 door appellant betrokken stelling dat zijn tank van 600 liter niet altijd tot 560 liter wordt gevuld, leidt het College niet tot een ander oordeel, nu het gerechtvaardigd is te verlangen dat voor een meer genuanceerde berekening van de zijde van de opgaveplichtige bewijs wordt aangedragen, welk bewijs niet voorhanden is. Het College laat daar of het in dit late stadium betrekken van een geheel nieuwe stelling zich verdraagt met een behoorlijke procesorde.
Gelet op het vorenoverwogene faalt de eerste grief.
5.2 Ten aanzien van de tweede grief overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93 is de producent die de termijn welke geldt voor toezending van de verklaring, bedoeld in artikel 4, eerste lid, niet inachtneemt, heffing verschuldigd over de gehele overschrijding van zijn consumenten-quotum.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93 bevat bedoelde verklaring, gespecificeerd naar product, een recapitulatie van de hoeveelheid verkochte zuivelproducten.
Nu de eerste grief van appellant faalt, komt het besluit tot ambtshalve vaststelling rechtens vast te staan en dient ervan te worden uitgegaan dat appellant de hierin vastgestelde hoeveelheid melkequivalent van 132.222 kg rechtstreeks voor consumptie heeft verkocht. Aangezien de op 15 mei 1996 door appellant gedane opgave van door hem rechtstreeks voor consumptie geleverde producten een aanzienlijk geringere hoeveelheid melk-equivalent vertegenwoordigt, kan deze opgave niet worden aangemerkt als verklaring waarin de hoeveelheid verkochte zuivelproducten wordt gerecapituleerd als vereist door artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 536/93. Verweerder is daarom terecht tot toepassing van artikel 4, tweede lid, van deze verordening overgegaan.
De omstandigheid dat de overschrijding door appellant van zijn gebruiksquotum - welke overschrijding circa 17% bedroeg - achteraf bezien volledig binnen de voor de heffingsperiode 1995/1996 beschikbare vereveningsruimte had kunnen vallen, zodat alsdan geen heffing zou zijn verschuldigd, doet aan het vorenstaande niet af. Verordening (EEG) nr. 536/93 bevat geen bijzondere voorziening voor deze situatie.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding te twijfelen omtrent de betekenis die toekomt aan het begrip "verklaring waarin de hoeveelheid van de rechtstreeks aan de consument verkochte melk wordt gerecapituleerd". Evenmin ziet het College hierin reden aan de geldigheid van de verordening te twijfelen op grond van het hierin ontbreken van een bijzondere voorziening als bedoeld in de voorgaande alinea van deze uitspraak.
Het College ziet evenmin aanleiding zijn oordeel over de onderhavige grief op te schorten totdat de in zaak AWB 00/392 gestelde prejudiciële vraag is beantwoord. Hiertoe overweegt het College dat de desbetreffende vraag ertoe strekt te vernemen hoever de administratieverplichting, voortvloeiend uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van Verordening (EEG) nr. 536/93 reikt. Het antwoord op deze vraag is evenwel niet bepalend voor het antwoord op de vraag of appellant tijdig een verklaring als vereist door artikel 4, eerste lid, van deze verordening heeft ingediend.
De tweede grief van appellant faalt dus eveneens.
5.3 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.