ECLI:NL:CBB:2003:AF3771

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/681
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No.AWB 02/681 7 januari 2003
24030 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Bijdrage handelsregister
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: L.J. de Bil, directeur van appellante,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zeeland, gevestigd te Middelburg, verweerster,
gemachtigde: J. van Loenhout, werkzaam bij verweerster.
1. De procedure
Op 25 april 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 20 maart 2002.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante tegen de haar voor 2002 opgelegde bijdrage op grond van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 (hierna: Wet) kennelijk ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 juni 2002 heeft verweerster het College medegedeeld dat appellante alsnog naar aanleiding van haar bezwaren door de Bezwaarschriftencommissie van verweerster zal worden gehoord.
Op 8 juli 2002 heeft de hoorzitting bij de Bezwaarschriftencommissie van verweerster plaatsgevonden.
Vervolgens heeft verweerster appellante bij brief van 9 juli 2002 medegedeeld dat de beslissing op bezwaar van 20 maart 2002 wordt gehandhaafd, onder meer omdat niet van nieuwe feiten en omstandigheden is gebleken.
Op 15 juli 2002 heeft verweerster voorts een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2002. Partijen zijn daarbij verschenen en hebben bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.
2. De vaststaande feiten
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is een besloten vennootschap waarvan de bedrijfsomschrijving luidt: "het beheren van stamrechtkapitaal". Bij appellante zijn geen personen werkzaam en zij bezit een maatschappelijk kapitaal van ongeveer € 90.756,04.
- Appellante heeft bij brief van 7 februari 2002 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2002 waarbij de krachtens de Wet aan verweerster verschuldigde bijdrage voor 2002 is vastgesteld op grond van de indeling in groep 6 van de bijdragenschaal.
- Bij besluit van 20 maart 2002 heeft verweerster dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
- Vervolgens heeft appellante bij het College beroep ingesteld, zoals nader omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak.
3. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante is een zogenaamd stamrecht-BV die als enige activiteit heeft het uitkeren van gelden aan haar directeur. Zij meent voor de bepaling van de hoogte van de verschuldigde bijdrage handelsregister ten onrechte te zijn ingedeeld in groep 6 van de bijdragenschaal, omdat aan haar geen onderneming is verbonden en zij geen winstoogmerk heeft. De Belastingdienst weigert haar een BTW-nummer toe te kennen en zij heeft in 2001 ook geen periodiek van verweerster ontvangen.
In de visie van appellante had zij eventueel moeten worden ingedeeld in de groep van deze bijdragenschaal die betrekking heeft op rechtspersonen zonder onderneming, zijnde groep 14. Alsdan zou zij slechts een bijdrage voor wetsuitvoering verschuldigd zijn en geen bijdragen voor loketfunctie en voorlichting, beleidsadvisering en regionale stimulering. Appellante is enkel bereid de bijdrage voor wetsuitvoering te voldoen. Van de overige werkzaamheden van verweerster maakt zij geen gebruik en heeft zij dan ook geen profijt.
Appellante meent dat verweerster in haar geval gebruik had moeten maken van de in artikel 32, vijfde lid, van de Wet geboden mogelijkheid ten aanzien van haar de verplichting tot betaling van de verschuldigde bijdragen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten omdat sprake is van een bijzonder geval.
Appellante heeft verzocht verweerster te veroordelen in de kosten van de procedure.
4. Het standpunt van verweerster
Het standpunt van verweerster luidt als volgt.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1989 inzake Hirschmann (NJ 1990, 433) volgt dat beheersmaatschappijen, pensioen-BV's, stamrecht-BV's en coöperaties - in beginsel - geacht worden een onderneming in de zin van de Handelsregisterwet te hebben. Dit is slechts anders wanneer er geen activa (meer) zijn en er geen activiteiten (meer) worden ontplooid. In dat geval is sprake van een 'lege rechtspersoon'. Het voeren van bestuur of beheer van vermogen wordt als het uitoefenen van een onderneming beschouwd.
Op grond van de Wet is iedere onderneming die in het handelsregister staat ingeschreven jaarlijks een bijdrage verschuldigd aan een kamer van koophandel en fabrieken. Deze bijdrage bestaat uit de financieringscomponenten wetsuitvoering, loket- en voorlichtingsfunctie, beleidsadvisering en regionale stimulering, alsmede uit een opslag Sociaal Economische Raad. De hoogte van de verschuldigde bijdrage varieert naar gelang de rechtsvorm en grootte van de betreffende onderneming, waartoe alle ondernemingen bij algemene maatregel van bestuur zijn ingedeeld in 14 groepen. De besluitgever heeft bij deze groepsindeling geen uitzondering gemaakt voor stamrecht-BV's, op grond waarvan deze besloten vennootschappen een ander tarief - zonder de financieringscomponenten loket- en voorlichtingsfunctie en beleidsadvisering en regionale stimulering - verschuldigd zouden zijn. Dit betekent dat appellante terecht is gerangschikt in groep 6, de categorie voor kleine besloten vennootschappen, en dat zij de daarbij behorende bijdrage is verschuldigd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat verweerster appellante voorafgaand aan het bestreden besluit van 20 maart 2002 niet heeft gehoord, omdat zij zich blijkbaar op het standpunt heeft gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en zij derhalve op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van het horen van appellante kon afzien. Naar het oordeel van het College verdraagt zich hiermee niet dat in de beslissing op het bezwaar aan (de) belanghebbende(n) alsnog de mogelijkheid wordt geboden alvorens in beroep te gaan gehoord te worden.
Daargelaten dat met de handelwijze van verweerster het risico wordt gecreëerd dat een belanghebbende, die van de alsnog geboden gelegenheid gehoord te worden gebruik maakt, daardoor de beroepstermijn laat verstrijken, is tevens voor die belanghebbende niet duidelijk hoe een na een hoorzitting aan hem gericht schrijven in het licht van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb moet worden geduid.
In het onderhavige geval heeft verweerster bij brief van 9 juli 2002 aan appellante meegedeeld dat bij het alsnog horen van appellante niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan hetgeen reeds in het bestreden besluit is verwoord. Onder deze omstandigheden is van een situatie als bedoeld in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb geen sprake en ligt derhalve in beroep uitsluitend het besluit van 20 maart 2002 ter beoordeling voor.
5.2 Ten aanzien van het door appellante tegen dat besluit ingenomen standpunt overweegt het College als volgt.
Ter financiering van de activiteiten van een Kamer van Koophandel en Fabrieken heeft de wetgever het profijtbeginsel als uitgangspunt gekozen. De kamer is krachtens de artikelen 34, 36 en 38 van de Wet bevoegd tot het vaststellen van retributies voor de in die artikelen omschreven taken en bevoegd tot het vaststellen van heffingen verschuldigd door ondernemingen als bedoeld in artikel 3 van de Handelsregisterwet 1996, voor te maken kosten van wetsuitvoering (artikel 32), van de loketfunctie en de activiteiten op het gebied van de handels- en bedrijfsvoorlichting (artikel 35) en van beleidsadvisering en de regionale stimulering (artikel 37). Voorts heeft de wetgever de administratieve lasten en kosten van de kamers voor het vaststellen van de bedragen die ondernemingen en rechtspersonen verschuldigd zijn, willen terugbrengen (TK 1996/97, nr. 3, MvT, p. 8 e.v.).
Ingevolge artikel 33 van de Wet zijn rechtspersonen waaraan geen onderneming (meer) toebehoort alleen een bijdrage verschuldigd voor de kosten van inschrijving in het handelsregister.
Bij het krachtens de artikelen 32, vierde lid, en 37, tweede lid, van de Wet, vastgestelde Besluit heffingen zijn alle ondernemingen, verenigingen en stichtingen die staan ingeschreven in het handelsregister, ingedeeld in 14 groepen op basis van rechtsvorm en de grootte van de onderneming. De nota van toelichting bij dit Besluit vermeldt dat de groepsindeling de verhouding weerspiegelt van het verschil in door een kamer met betrekking tot de taken genoemd in de artikelen 32 en 37 van de Wet gemaakte kosten voor de onderscheiden categorieën van ondernemingen.
De totstandkomingsgeschiedenis van de Wet en van de Handelsregisterwet 1996, zoals die is te vinden in de parlementaire stukken, biedt geen enkel aanknopingspunt voor een andere uitleg van het in die wetten gebruikte begrip onderneming dan is gegeven in de jurisprudentie die is gewezen onder de oude Handelsregisterwet (ingetrokken op 1 oktober 1997). Een andere en meer op de specifieke situatie van een rechtspersoon betrokken uitleg van het begrip onderneming, is uitvoeringstechnisch bewerkelijk en strookt in beginsel niet
met de bedoeling van de wetgever om met de Wet onder meer de door verweerster te maken kosten voor het vaststellen van de verschuldigde wettelijke bijdragen te beperken.
Mede gelet op de omstandigheid dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat appellante over activa beschikt, welke tot het moment van uitkering worden verzameld en beheerd, is het College in het onderhavige geval van oordeel dat verweerster appellante terecht als onderneming heeft aangemerkt. Verweerster heeft appellante derhalve op goede grond ingedeeld in groep 6 van de bijdragenschaal en haar de daarvoor vastgestelde bijdrage in rekening gebracht.
Hetgeen door appellante is gesteld omtrent haar doelstelling, noch de stelling dat zij geen profijt heeft van enkele wettelijke taken waarvoor verweerster heffingen int, kan aanleiding vormen voor het innemen van een ander dan het hiervoor weergegeven standpunt. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat de Belastingdienst appellante toekenning van een BTW-nummer heeft geweigerd.
Het College overweegt voorts dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen besluiten in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen gebruik te maken van de in artikel 32, vijfde lid, van de Wet opgenomen hardheidsclausule.
Het beroep van appellante dient derhalve ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Het College heeft hierbij bovengeschetste handelwijze van verweerster in aanmerking genomen.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. M.S. Hoppener