Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/879 10 januari 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Teigeler, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 22 november 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 2 november 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant, gericht tegen het besluit van 19 juni 2001 van verweerder op grond van de Regeling dierlijke EG-premies.
Verweerder heeft op 31 januari 2002 een verweerschrift ingediend.
Op 8 november 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is appellant in persoon verschenen en heeft verweerder zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidt als volgt:
"artikel 23
Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
3. De tijdelijke overdracht moet altijd voor volledige kalenderjaren en voor ten minste het in artikel 24, lid 1, bedoelde aantal dieren gelden. Na afloop van elke periode van tijdelijke overdracht, die niet langer mag duren dan drie opeenvolgende jaren, krijgt de producent, tenzij definitieve overdracht plaatsvindt, gedurende ten minste twee opeenvolgende jaren al zijn rechten voor zichzelf terug. Wanneer de producent in elk van deze twee jaren niet telkens ten minste het overeenkomstig lid 4 van deze verordening vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, ontneemt de lidstaat hem jaarlijks de niet gebruikte rechten en neemt hij deze in de nationale reserve op, behoudens in naar behoren gemotiveerde uitzonderingsgevallen.
(…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
Artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, luidde ten tijde hier van belang als volgt:
"artikel 11
(…)
3. Onverminderd concrete omstandigheden waarmee in individuele gevallen rekening moet worden gehouden, kunnen de bevoegde instanties met name de volgende gevallen van overmacht aanvaarden:
(…)
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd
(…)"
Bij de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) zoals deze ten tijde van belang luidde, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant, veehouder te B, is ten gevolge van een ongeval in november 1996 volledig arbeidsongeschikt geraakt. Appellant heeft sindsdien in ieder geval tot en met het verkoopseizoen 2000 geen aanvragen meer ingediend in het kader van de Regeling en heeft dientengevolge in deze jaren geen gebruik gemaakt van de op zijn naam staande premierechten.
- Verweerder heeft, onder aanvaarding van een beroep op overmacht, sinds 1996 tot en met het verkoopseizoen 1999 steeds in bezwaar aangenomen dat sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval in zin van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999 en met betrekking tot deze jaren ten aanzien van de door appellant niet benutte premierechten afgezien van overdracht daarvan aan de nationale reserve.
- Bij brief van 17 juni 2000, het bezwaarschrift van appellant gericht tegen het besluit tot vermindering van zijn premierechten na afloop van het verkoopseizoen 1999, heeft appellant verweerder onder meer medegedeeld dat hij dat jaar zes koeien had gekocht om deze in januari 2001 te laten kalven, doch dat hij van dit voornemen af heeft moeten zien omdat hij waarschijnlijk in november 2000 wederom zou moeten worden geopereerd.
- Op het moment van aanvang van het verkoopseizoen 2000 was appellant in het bezit van 17,2 premierechten.
- De periode voor het indienen van een aanvraag voor een premie als bedoeld in artikel 2.4 van de Regeling voor zoogkoeien voor het jaar 2000 besloeg het tijdvak van 1 augustus 2000 tot en met 31 augustus 2000.
- Bij brief van 7 maart 2001, waarbij appellant is bericht dat zijn bezwaarschrift tegen het besluit tot vermindering van zijn premierechten over het jaar 1999 gegrond werd verklaard, heeft verweerder appellant voorts het volgende meegedeeld:
"Echter, gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen is alleen beroep op de gevolgen van overmacht mogelijk indien u alle mogelijke inspanningen heeft geleverd om de overmacht te vermijden.
Indien niet alle premierechten kunnen worden benut, zal opnieuw worden bezien of er sprake is van een uitzonderlijk naar behoren gemotiveerd geval zoals bedoeld in artikel 33 van Verordening (EEG) nr. 3886/92.
(…)"
- Bij brief van 27 april 2001 heeft verweerder appellant in kennis gesteld van zijn voornemen om het aantal van de op naam van appellant staande premierechten te verminderen met 17,2 omdat appellant over het verkoopseizoen 2000 in het geheel geen gebruik heeft gemaakt van deze rechten.
- Bij brief van 10 mei 2001 heeft appellant op laatstgenoemde brief gereageerd.
- Bij besluit van 19 juni 2001 heeft verweerder met ingang van het verkoopseizoen 2001 het aantal premierechten van appellant met 17,2 verminderd (tot 0).
- Bij brief van 20 juni 2001 heeft appellant tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
- Op 13 september 2001 heeft appellant zijn bezwaar mondeling toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Bij aanvang van het verkoopseizoen 2000 stonden 17,2 premierechten op uw naam geregistreerd. U heeft geen premieaanvraag zoogkoeien verkoopseizoen 2000 ingediend.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999, is bepaald dat wanneer een producent elk jaar niet minstens 90% van zijn rechten gebruikt, het niet benutte deel toegevoegd wordt aan de nationale reserve, behalve in vier uitzonderingsgevallen.
De eerstgenoemde drie uitzonderingen van artikel 23, tweede lid van Verordening (EG) nr. 2342/1999 zijn op u niet van toepassing. Ten aanzien van de vierde uitzondering, "in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen", wordt aansluiting gezocht bij artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92.
Ingevolge artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92, kunnen onverminderd concrete omstandigheden waarmee in individuele gevallen rekening moet worden gehouden, de bevoegde instanties bepaalde gevallen van overmacht aanvaarden.
Voor honorering van een beroep op overmacht moet ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen tevens sprake zijn van een abnormale buiten toedoen van de producent ingetreden omstandigheid waarvan de gevolgen alle diligentie ten spijt, slechts ten koste van onevenredig grote offers te vermijden waren geweest. Een omstandigheid is "abnormaal" wanneer deze moet worden beschouwd als onvoorzienbaar of althans dermate onwaarschijnlijk dat een zorgvuldig handelaar het risico als verwaarloosbaar kan beschouwen.
In uw bezwaarschrift geeft u aan dat u wegens langdurige arbeidsongeschiktheid uw rechten niet kon benutten. U heeft een arbeidsongeschiktheidsverklaring van de GUO bijgesloten.
Tijdens de hoorzitting heeft u verklaard dat uw situatie ten opzichte van het vorig jaar verslechterd is, en dat u in november 2000 een vervolgoperatie moest ondergaan.
Uit nadere bestudering van uw dossier is mij gebleken dat u sinds 1996 volledig arbeidsongeschikt bent, uw arbeidsongeschiktheid duurt reeds enige jaren. De operatie die u in november 2000 moest ondergaan, was u vooraf bekend blijkens uw brief van 24 juli 2000.
Op grond van deze feiten concludeer ik dat u derhalve geruime tijd had om overmacht te vermijden, door bijvoorbeeld voor bedrijfsvervanging te zorgen. Het feit dat u vorig jaar met succes een beroep op overmacht heeft gedaan. ontslaat u niet van de verplichting uw bedrijf tegen normale handelsrisico's te beschermen.
Nu er geen feiten of omstandigheden zijn aangetoond, noch gebleken, waaruit kan worden afgeleid dat er sprake is van een naar behoren gemotiveerd uitzonderingsgeval, als bedoeld in artikel 23, tweede lid van Verordening (EG) nr. 2342/1999, worden de niet benutte premierechten derhalve overgedragen aan de nationale reserve."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft in zijn beroepschrift het volgende naar voren gebracht:
"Cliënt heeft in 1996 een ernstig ongeval gehad, waarbij hij letsel heeft opgelopen aan ruggengraat en enkels.
Het herstel verloopt moeizaam, dan weer een stapje vooruit, dan weer achteruit.
Hopend op de mogelijkheid zelf weer zoogkoeien te houden heeft cliënt de rechten willen aanhouden.
Tot op heden is dit altijd gelukt, echter in onderhavig geval niet meer.
Terwijl artikel 11, derde lid van Verordening (EEG) nr. 3887/92 bepaalt dat lidstaten langdurige arbeidsongeschiktheid als een overmachtsituatie kunnen aanvaarden.
(…)
Juist dát is op cliënt van toepassing.
Ten tijde van de aanvraag was hij langdurig arbeidsongeschikt. De minister bestrijdt dit ook niet.
Echter, deskundige bedrijfshulp voor zo weinig runderen is veel te duur en staat niet in verhouding tot de kosten.
Ook zijn echtgenote is vanwege rugklachten hiertoe niet in staat."
Ter zitting heeft appellant hieraan toegevoegd dat hij in 1999 of 2000 een aantal stuks jongvee (vaarzen) heeft aangeschaft met het doel deze op zijn bedrijf voor het eerst te laten kalven en zodoende in de loop der tijd weer een zoogkoeienbestand op het bedrijf op te bouwen, waarbij hij evenwel genoodzaakt is geweest deze dieren te verkopen in verband met zijn gezondheidstoestand.
5. De beoordeling van het geschil
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in casu geen sprake is van een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval in de zin van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2342/1999, en dientengevolge op goede gronden de door appellant niet benutte premierechten met ingang van het verkoopseizoen 2001 heeft overgedragen aan de nationale reserve.
Het College overweegt dienaangaande allereerst dat voorzover verweerder ter invulling van het begrip "een uitzonderlijk, naar behoren gemotiveerd geval" aansluiting heeft gezocht bij artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92 dit naar het oordeel van het College niet voor onjuist kan worden gehouden.
In aanmerking genomen dat deze bepaling primair ziet op het verschoonbaar niet nakomen van de op een producent rustende verplichtingen in één bepaald kalenderjaar of gedeelte daarvan, is het College voorts van oordeel dat verweerder aan de hand van deze maatstaf terecht heeft overwogen dat de reeds in 1996 opgetreden arbeidsongeschiktheid van appellant geen aanknopingspunt (meer) kan bieden voor de conclusie dat het hem niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn premierechten in het jaar 2000 niet heeft benut.
Het College stelt echter verder vast, dat verweerder bij zijn in rubriek 2 vermelde besluit van 7 maart 2001 appellant erop heeft gewezen dat, als in de toekomst zijn premierechten wederom niet benut zouden worden, opnieuw bezien zou moeten worden of nog steeds van een uitzonderingsgeval sprake zou zijn.
Deze mededeling strekte er onmiskenbaar toe appellant een waarschuwing te geven, dat hij een gerede kans liep zijn premierechten te verliezen, als hij geen maatregelen zou nemen, die ertoe zouden leiden, dat zijn rechten weer benut zouden worden. Appellant kreeg aldus van verweerder een laatste kans om overdracht van zijn rechten aan de nationale reserve te voorkomen.
Verweerder heeft evenwel vervolgens, op basis van de constatering, dat appellant gedurende het jaar 2000, dus vóór het ontvangen van de waarschuwing, zijn premierechten niet benut heeft, de rechten aan de nationale reserve overgedragen. Naar het oordeel van het College valt dit besluit niet met een waarschuwing als hiervóór weergegeven te rijmen.
Verweerder heeft dusdoende zozeer gehandeld in strijd met de eis van een consistente beleidsvoering dat het bestreden besluit in strijd is met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht besloten liggende verbod van willekeur. Het beroep is derhalve gegrond.
Het College is niet gebleken, dat appellant voor de behandeling van het beroep kosten gemaakt heeft, die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel zal verweerder appellant het griffierecht dienen te vergoeden.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op appellants bezwaar beslist;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdtwee euro en
tien cent) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. D. Roemers en mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. R.P.H. Rozenbrand