Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1277 22 januari 2003
29010 Wet op de kansspelen
Aanwezigheidsvergunning
Uitspraak in de zaak van:
A, h.o.d.n. "B", te C, appellant,
gemachtigde: mr. J.L. Vissers, advocaat te Amsterdam,
tegen
de burgemeester van Amsterdam, verweerder,
gemachtigden: mr R. Woesthoff en H. Jansen, beiden werkzaam bij het Stadsdeel Oost/Watergraafsmeer.
1. De procedure
Op 24 juni 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 mei 2002, verzonden op 16 mei 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen de weigering hem een vergunning op grond van artikel 30b van de Wet op de kansspelen te verlenen, ongegrond verklaard.
Op 28 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het geschil is behandeld ter zitting van het College van 11 december 2002. Partijen hebben hierbij, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hun standpunten nader toegelicht. Appellant woonde de zitting ook persoonlijk bij.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de kansspelen (hierna: de Wet) luidt voorzover hier van belang:
"Artikel 30
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
d. hoogdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend:
1°. waar het café en het restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend en
2°. waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
e. laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld is in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is, of een inrichting waarin horeca-activiteiten worden verricht en waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
(…)
Artikel 30b
1. Het is verboden, behoudens het in deze Titel bepaalde, zonder vergunning van de burgemeester een of meer speelautomaten aanwezig te hebben
(…)
b. op voor het publiek toegankelijke plaatsen;
(…).
Artikel 30c
1. De vergunning kan slechts worden verleend, indien zij betreft het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten:
a. in een laagdrempelige inrichting;
b. in een hoogdrempelige inrichting;
c. in een inrichting, anders dan onder a of b, bestemd om het publiek de gelegenheid te geven een spel door middel van speelautomaten te beoefenen, indien het houden van een zodanige inrichting krachtens een vergunning van de
burgemeester bij gemeentelijke verordening is toegestaan.
2. Bij gemeentelijke verordening wordt het aantal speelautomaten vastgesteld waarvoor per inrichting, als bedoeld in het eerste lid, vergunning wordt verleend, met dien verstande dat:
a. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder a, geen vergunning kan worden verleend voor kansspelautomaten;
b. voor een inrichting als bedoeld in het eerste lid, onder b, het aantal kansspelautomaten waarvoor vergunning kan worden verleend, op twee wordt bepaald."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert sedert 1 januari 2001 aan de D-straat in de gemeente C onder de naam "B" een horeca-onderneming.
- Blijkens de bedrijfsomschrijving in het Handelsregister gaat het om een 'eetcafé'.
- Op 16 januari 2001 heeft appellant onder andere een vergunning aangevraagd voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in B.
- Naar aanleiding van een controle op 30 januari 2001 bestond bij verweerder twijfel over de vraag of B als een hoogdrempelige inrichting kon worden aangemerkt. In het rapport, dat naar aanleiding van de controle is opgemaakt, vermeldt de controleur R. Budding dat het verstrekken van koffie, thee, frisdranken, broodjes, uitsmijters en diverse snacks als het hoofddoel van de inrichting kan worden aangemerkt. Daarbij wordt opgemerkt dat veel marktkooplieden van deze locatie gebruikmaken voor de lunch en dat er geen driecomponentenmenu's geserveerd worden.
- Appellant is uitgenodigd voor een gesprek op het stadsdeelkantoor op 31 oktober 2001, waarbij hem verzocht is een menukaart over te leggen. Gezien de daaruit blijkende grote variatie aan eetwaren, niet zijnde volledige maaltijden, is aan appellant medegedeeld, dat hier geen sprake is van een 'eetcafé'. Op basis daarvan is appellant aangezegd, dat B een laagdrempelige inrichting is, zodat voor kansspelautomaten geen vergunning verleend kan worden.
- Bij brief van 22 november 2001 heeft verweerder appellant meegedeeld dat de gevraagde vergunning wordt geweigerd.
- Hiertegen is namens appellant op 19 december 2001 een bezwaarschrift ingediend.
- Op 18 december 2001 hebben appellant en zijn toenmalige gemachtigde het bezwaar toegelicht op een hoorzitting.
- Vervolgens heeft verweerder, onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bij het bestreden besluit overgenomen advies van de bezwaarschriftencommissie houdt - samengevat - het volgende in.
Belangrijkste criterium in het onderhavige geval is dat het moet gaan om een inrichting waar het café- en restaurantbezoek op zichzelf staan en waar geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Appellant biedt in zijn inrichting voornamelijk kleine etenswaren aan, zoals belegde broodjes, uitsmijters en tosti's. De omzet daarin bedraagt fl. 108.784,--, tegen een omzet aan dranken van fl. 338.950,-- (laag) en fl. 137.605,-- (hoog). Reclameborden aan de buitenkant van het pand vestigen de aandacht op het aanbod aan kleine etenswaren. De inrichting is zes dagen per week, van maandag tot en met zaterdag van 08.00 uur tot 19.00 uur geopend. Gelet op een en ander gaat het hier om een laagdrempelige inrichting, waar geen kansspelautomaten kunnen worden toegelaten.
Met betrekking tot het door appellant aangevoerde argument, dat in de aangrenzende E-straat cafés die niet verschillen van zijn inrichting, wel als hoogdrempelig zijn aangemerkt en vergunning verkregen hebben, wordt vastgesteld, dat twee bedrijven omtrent hun feitelijke bedrijfsvoering zijn aangeschreven, terwijl twee andere bedrijven aanmerkelijk minder kleine etenswaren verstrekken, dan in B geschiedt.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Naar zijn mening heeft de verkoop van kleine eetwaren in zijn inrichting, die als een laagdrempelige activiteit moet worden gekenmerkt, zeker niet een zodanig omvang, dat hieraan zelfstandige betekenis kan worden toegekend.
Daarvoor moet, zo heeft hij uit de jurisprudentie opgemaakt, sprake zijn van een situatie, waarin de kleine eetwaren een betekenend deel van de omzet vormen. In zijn geval vormen de kleine eetwaren slechts 18,58% van de omzet, waarbij dan ook nog bedacht moet worden, dat daaronder typisch ondersteunende bijgerechten als een bitterballengarnituur vallen, die in het geheel niet geacht kunnen worden een eigen bezoekersstroom te creëren.
Met betrekking tot de reden dat de inrichting 's avonds gesloten is, merkt appellant op dat men zich in de omgeving waarin het café gevestigd is, 's avonds niet op straat durft te begeven, zodat het niet lonend is op dat moment open te zijn.
Appellant beklaagt zich erover, dat bij de besluitvorming met zijn belangen geen rekening is gehouden. Niet alleen mist hij nu de omzet van de kansspelautomaten, maar zijn inrichting biedt ook minder amusement, waardoor hij verdere omzet moet missen.
Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd, dat zijn inrichting zich qua sluitingstijd niet onderscheidt van veel andere cafés in de omgeving. Men heeft wel vergunning om
's avonds open te zijn en als er klanten zijn blijft men ook na 19.00 uur wel open, maar als er geen klanten zijn sluit men de inrichting.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast, dat - naar namens verweerder ter zitting verklaard is - in C een vergunning als door appellant gevraagd, voor een periode van drie jaren verleend pleegt te worden.
Het College stelt vervolgens vast, dat het oordeel of sprake is van een hoogdrempelige inrichting, waar ingevolge de Wet twee kansspelautomaten kunnen worden toegelaten, gebaseerd moet worden op de feitelijke situatie. Een dergelijk oordeel kan dus over het algemeen niet op grond van uitsluitend de omzetgegevens gegeven worden. Dat neemt niet weg, dat omzetgegevens wel informatie over het feitelijk functioneren van een inrichting kunnen geven.
In het onderhavige geval gaat het om een inrichting, die zich blijkens een overgelegde foto aandient als lunchcafé. De inrichting is gelegen bij een markt en is vooral overdag geopend. De kaart kenmerkt zich door een sterk accent op kleine eetwaren en blijkens de omzetgegevens kan niet gezegd worden, dat daarvan slechts in ondergeschikte mate gebruik wordt gemaakt. Op grond daarvan kan worden aangenomen, dat de verstrekking van die kleine eetwaren een zelfstandige bezoekersstroom trekt. Dit maakt de inrichting tot een laagdrempelige inrichting.
Op basis hiervan komt het College tot de conclusie dat verweerder gelet op de wettelijke bepalingen verplicht is appellant een vergunning voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten in B te weigeren. De wettelijke bepalingen laten verweerder niet toe bij zijn besluitvorming terzake aan appellants belang bij het behouden van de vergunning betekenis toe te kennen.
Appellant heeft tenslotte een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Namens verweerder is ter zitting weersproken, dat aan vergelijkbare inrichtingen in de omgeving wel een vergunning voor het aanwezig hebben van kansspelautomaten is verstrekt. Naar aanleiding van appellants opmerking is van gemeentewege wel aandacht besteed aan het feitelijk functioneren van enkele inrichtingen en twee inrichtingen hebben daarin aanleiding gevonden hun bedrijfsvoering enigszins aan te passen.
Ter zitting heeft appellant zijn stelling dat aan vergelijkbare inrichtingen wel een vergunning verstrekt is, niet nader feitelijk onderbouwd.
Het College concludeert dan ook, dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel reeds niet kan slagen, omdat niet is komen vast te staan dat van ongelijke behandeling van gelijke gevallen sprake is.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. W.E. Doolaard en mr. F.W. du Marchie Sarvaas, in tegenwoordigheid van mr. R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R.P.H. Rozenbrand