6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ter zitting heeft verweerder opgemerkt, onder verwijzing naar artikel 118, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000, dat de dienstregeling voor het door de HTM te verrichten openbaar vervoer is vastgesteld voor de periode van 3 september 2001 tot en met 31 december 2001. Hiervan uitgaande, is de geldigheidsduur van de in bezwaar gehandhaafde dienstregeling verstreken. Nu appellanten (ook) in beroep hebben gesteld dat de bussen van de lijnen 18, 28 en 29 schade hebben veroorzaakt aan hun huizen, hebben appellanten, naar het oordeel van het College, toch nog belang bij een beoordeling van het onderhavige beroep.
6.2 Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op de grondslag daarvan een heroverweging plaats van het bestreden besluit. In artikel 7:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van die beslissing wordt vermeld.
Blijkens de overwegingen van het door verweerder bij het bestreden besluit overgenomen advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, in samenhang bezien met het in rubriek 3 weergegeven gedeelte van het verweerschrift, ligt aan de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellanten ten grondslag dat de dienstregeling openbaar vervoer 2001 - 2002, voorzover betrekking hebbend op de route van de lijnen 18, 28 en 29, geen wijziging behelst van de - niet door appellanten aangevochten - dienstregeling 2000 - 2001, en dat appellanten hun bezwaren niet hebben ingebracht als inspraakreactie in een eerder stadium van de procedure tot vaststelling van de onderhavige dienstregeling.
Het College stelt vast dat in het bestreden besluit, althans in voormeld advies, in het geheel niet is ingegaan op de in rubriek 2.2 weergegeven bezwaren van appellanten. Nu verweerder derhalve niet heeft beslist op de grondslag van de - door verweerder zelf ontvankelijk verklaarde - bezwaren, is het bestreden besluit, naar het oordeel van het College, in strijd met zowel artikel 7:11, eerste lid, als artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Reeds om deze reden kan dit besluit niet in stand blijven, zodat het moet worden vernietigd.
6.3 Ter zitting is verweerder alsnog - summier - ingegaan op de bezwaren van appellanten, doch het College ziet in hetgeen verweerder in dit verband naar voren heeft gebracht geen aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, op deze bezwaren te beslissen. Daarvoor is immers ingevolge vaste jurisprudentie slechts plaats indien rechtens nog slechts één besluit denkbaar is. Die situatie doet zich niet voor.
6.4 Het door appellanten betaalde griffierecht dient door verweerder te worden vergoed. Voorts zijn termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten, zijnde de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- voor alle appellanten gezamenlijk.